Parallelsessie 2 duurt van 13 :25 tot 14:35 uur.

Cohort 1 (Engels)

G.J. Geersing

Julius Centrum 

Background

Natriuretic peptides (NPs) are released by increased ventricular wall stress, most often caused by heart failure (HF). NP level measurement helps select patients clinically suspected of HF who need echocardiography. Yet, the diagnostic actions following NP testing in daily primary care are poorly studied.

Aim

To assess the diagnostic actions taken by general practitioners (GPs) in patients with an elevated NP level.

Design and setting

Retrospective observational study in general practices in the Netherlands.  

Method

In patients with an elevated NP level between July 2017 and July 2022 diagnostic actions were gathered during three months following NP testing. We compared patients with an elevated NP level referred for echocardiography to those not referred by univariable analyses.

Results

Among 902 patients, 394 (43.7%) had an elevated NP level. Median age was 75.0 (IQR 18.0) years, 68.8% were female. In total, 166 (42.1%) were referred for echocardiography and 114 (28.9%) underwent additional ECG recording. 30/166 (18.1%) referred patients were labelled HF by the cardiologist within three months after NP testing compared to 29/228 (12.7%) not referred. Referred patients were compared to those not referred younger (69.7 vs. 74.1 years, p<.001), less already known to a cardiologist (46.3% vs. 62.3%, p=.002), and had less marginally increased BNP levels (35-50 pg/mL) (19.9% vs. 37.5%, p<.001).

Conclusions

Three out of five patients with an elevated NP level are not referred for echocardiography by GPs. Restraint to refer patients were older age, a marginally elevated BNP value, and already being under control of a cardiologist.

N.O.A. Kort, T.R.J. Schermer, M. Ricking, E.W.M.A. Bischoff  

Inleiding 

Eerdere studies hebben een verhoogd risico op dementie aangetoond bij patiënten met chronische obstructieve longziekte (COPD), maar of comorbide dementie invloed heeft op het risico op exacerbaties bij COPD-patiënten is onbekend. 

Onderzoeksvraag 

Doel van dit onderzoek was om het optreden van exacerbaties vast te stellen bij COPD-patiënten in de huisartspraktijk met comorbide dementie ten opzichte van COPD-patiënten zonder comorbide dementie. 

Methode 

Het onderzoek was een retrospectief cohortonderzoek op basis van elektronische patiëntendossiergegevens uit de jaren 2008-2022 afkomstig uit 88 Nederlandse huisartspraktijken. Patiënten met de diagnose COPD en comorbide dementie (n=244, indexgroep) werden in een verhouding van 1:1 gematcht met COPD-patiënten zonder comorbide dementie (n=244, controlegroep). Het optreden van exacerbaties (gedefinieerd als voorgeschreven orale prednisolonkuren) werd één jaar vóór en één jaar na de datum van de diagnose dementie (of de overeenkomstige datum bij de gematchte controlepatiënt) beoordeeld en vergeleken tussen de index- en controlegroepen door Rate Ratio’s (RR’s) te berekenen met behulp van Poisson-regressie. 

Resultaat 

Het gemiddelde aantal COPD-exacerbaties na de diagnose dementie steeg van 5 naar 14 per 100 patiëntjaren in de indexgroep (RR=2,70, 95%CI 1,42-5,09; p=0,02) en van 17 naar 30 per 100 patiëntjaren in de controlegroep (RR=1,74, 95%CI 1,19-2,54; p=0,04). Deze RR’s verschilden niet statistisch significant tussen de index- en controlegroepen (RR-ratio=1,55, 95%CI 0,74-3,25; p=0,25). 

Conclusie 

We concluderen dat hoewel het risico op exacerbatie toenam nadat bij COPD-patiënten de diagnose dementie was gesteld, hun verandering in het exacerbatierisico niet verschilde van de verandering die werd waargenomen bij COPD-patiënten zonder comorbide dementie. Verder onderzoek naar dit onderwerp is nodig. 

Is studie reeds afgerond? 

Ja 

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie? 

Ja 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst? 

Verbetering van persoonsgerichte zorg voor COPD-patiënten die ook dementie krijgen. 

A.S. Lieffering , J.E. Hommes , R.R.W.J. Van der Hulst , H.A. Rakhorst , R.A. Verheij , M.A.M. Mureau , L. Ramerman

Inleiding 

Er zijn toenemende aanwijzingen voor een verband tussen borstimplantaten en niet-specifieke gezondheidsklachten, ook bekend als Breast Implant Illness (BII), bij vrouwen met cosmetische borstimplantaten. Echter, voor vrouwen met borstimplantaten na borstkanker is dit verband nog onbekend. 

Onderzoeksvraag 

Wat is de associatie tussen borstimplantaten en niet-specifieke gezondheidsklachten, waarvoor vrouwen de huisarts bezochten, bij vrouwen die een borstreconstructie met borstimplantaten hebben ondergaan na borstkanker? 

Methode 

In een retrospectieve cohortstudie werden 254 vrouwen die een borstreconstructie met borstimplantaten ondergingen na borstkanker vergeleken met een controlegroep van 487 vrouwen die borstsparende therapie of eenvoudige borstamputatie zonder reconstructie met borstimplantaten hadden ondergaan. Gegevens uit het Dutch Breast Implant Registry (2015-2019) werden gekoppeld aan gegevens uit de elektronische patiëntendossiers van meer dan 500 huisartsenpraktijken die aangesloten zijn bij Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn (2014-2022). Hiermee werd het voorkomen van dertien BII-gerelateerde niet-specifieke gezondheidsklachten onderzocht in de huisartsenpraktijk, evenals het aantal consulten voor deze symptomen van een jaar vóór tot drie jaar na de borstoperatie. 

Resultaat 

Gedurende drie jaar na implantatie werden geen significante verschillen in het optreden van symptomen waargenomen in vergelijking met het jaar vóór de implantatie en de controlegroep. Vrouwen met borstimplantaten hadden tijdens de drie jaar follow-up niet meer consulten dan de controlegroep. Echter, er was een grotere kans op meerdere consulten met de huisarts in het eerste en tweede jaar na implantatie in vergelijking met vóór implantatie. 

Conclusie 

Deze studie vond geen bewijs voor BII in vrouwen met borstimplantaten na borstkanker. Echter, het is mogelijk dat BII symptomen zich niet binnen het tijdsbestek van drie jaar ontwikkelen, maar later kunnen optreden. 

Studie afgerond? 

Ja 

Studie o.b.v. huisartsendata? 

Ja 

Verschil voor de toekomst 

Dit is de eerste studie die zich richt op BII bij vrouwen met borstimplantaten na borstkanker en voegt waardevolle informatie toe aan het besluitvormingsproces van borstkankerpatiënten die reconstructieve opties overwegen. 

F. Huizinga, N-D. L. Westerink, A. J. Berendsen, A. M. E. Walenkamp, M. H. G. De Greef, M. Y. Berger, D. Brandenbarg 

Universitair Medisch Centrum Groningen  

Introductie 

Lichamelijke activiteit bevordert de gezondheid bij patiënten na kanker, maar er is weinig bewijs over de implementatie van beweegprogramma’s in eerstelijnszorg. We implementeerden een beweegprogramma voor patiënten na kanker in de huisartspraktijk en evalueerden de implementatie op patiëntniveau. 

Methode 

Patiënten van ≥18 jaar en ≥6 maanden na kankerbehandeling namen deel aan zes coachingsessies met de praktijkondersteuner (POH) in negen maanden. De POH coachte de patiënt om thuis meer te bewegen, waarbij ze beweegdoelen opstelden en een activiteitenhorloge gebruikten ter motivatie en feedback. We gebruikten Reach, Effectiveness en Implementatie van het RE-AIM-framework voor evaluatie. Reach omvatte participatieniveau en representativiteit van deelnemers. FACT-F (vermoeidheid), HADS (depressie,angst), FACT-G- (kwaliteit van leven), gewicht, aantal stappen, 2Minute-Step-Test (uithoudingsvermogen), Sit-To-Stand-Test (beenkracht) en de IPAQ-vragenlijst (zelf-gerapporteerde lichamelijke activiteit) werden gemeten op T0 (baseline), T1 (3 maanden), T2 (6 maanden) en T3 (9 maanden) (Effectiveness). We gebruikten linear mixed models voor de analyse van gezondheidsuitkomsten. Implementatie uitkomsten betroffen drop-out, therapietrouw t.a.v. counselingsessies en dragen activiteitenhorloge, en het halen van beweegdoelen. 

Resultaten 

149 van de 564 uitgenodigde patiënten uit 14 huisartspraktijken namen deel (26%). Deelnemers waren lager opgeleid, dronken minder alcohol, rookten minder, en hadden slechtere scores op FACT-F, HADS en FACT-G t.o.v. niet-deelnemers (n=108). Op T1 verbeterden de deelnemers het aantal stappen, gewicht, Sit-To-Stand-Test, de 2Minute-Step-Test en FACT-G; op T2 de HADS-A en FACT-G; op T3 de FACT-F, HADS-A, HADS-D en FACT-G. Drop-out betrof 16 patiënten (11%) voor start en 31 (21%) gedurende het programma. Therapietrouw t.a.v. counselingsessies was 100%, en 96% t.a.v. dragen activiteitenhorloge. 65% van de patiënten haalden hun beweegdoel. 

Conclusie 

Deelnemende patiënten doorlopen het programma goed en tonen positieve veranderingen in gezondheid. Toch nemen relatief weinig patiënten deel en veel vallen uit, wat pleit voor een strengere selectie van patiënten voor het programma. Wel lijken we patiënten te bereiken met grotere gezondheidswinst. 

TM Homburg , M.S. Berends , T Kupers , EN Meijer , J Kuiper , I Bos , M.Y. Berger , L.L. Peters 

Introductie 

Long-COVID vormt een wereldwijde uitdaging, met een geschatte prevalentie tussen de 6,6% en 10,3%. Het identificeren van long-COVID-patiënten binnen de Nederlandse huisartspraktijken is essentieel voor effectieve zorgverlening, hoewel er geen concrete diagnostische definitie is. Belangrijker nog, het is niet bekend welke comorbiditeiten bijdragen in de ontwikkeling en progressie van long-COVID bij Nederlandse huisartspatiënten. 

Onderzoeksvraag 

Wat is de invloed van comorbiditeiten, demografie en virale varianten op de ontwikkeling van long-COVID-trajecten bij patiënten in de Nederlandse huisartsenpraktijk? 

Methoden 

Gegevens van het AHON-registratie-netwerk in Groningen van 2020-2021 zijn gekoppeld aan COVID-19-testgegevens van Certe en 3 GGD’s. long-COVID-patiënten werden handmatig geïdentificeerd op basis van medische interpretatie van SOEP-teksten met ondersteuning van een Word2Vec-voorselectiemodel. 

Long-COVID-duur, differentiatie tussen SARS-CoV-2-varianten, en de rol van comorbiditeiten, geslacht en leeftijdscategorieën werden onderzocht. 

Resultaten 

Van de 19.107 geïncludeerde patiënten die zowel een positieve COVID-PCR-test alsook een huisartscontact hadden werden er 16.450 SOEP-teksten van 5.791 Word2Vec-voorgeselecteerde patiënten gelabeld, waarna 1.053 patiënten werden gelabeld als long-COVID-patiënt. Van hen hield 51% klachten na 12 weken, en 26% na 24 weken. Comorbiditeiten die significant bijdroegen aan het risico op long-COVID bleken onder meer hart- en vaatziekten (RR: 1,45), diabetes mellitus (RR: 1,38), kanker (RR: 1,22) en longziekten (RR: 1,63), waarbij psychi(atri)sche klachten en auto-immuunziekten alleen significant bijdroegen in combinatie met een eerdergenoemde comorbiditeit. Tussen SARS-CoV-2-variaties werd geen significant verschil gevonden. Zowel mannen als vrouwen tussen 45 en 74 jaar hadden een verhoogd risico op de ontwikkeling van long-COVID. 

Conclusie/impact 

Klinische impact van comorbiditeiten op long-COVID onder de huisartspopulatie is niet eerder onderzocht. Door de rol van verschillende predictoren te verhelderen, kunnen patiënten die risico lopen op het ontwikkelen van long-COVID beter geïdentificeerd en vervolgd worden. Deze studie draagt daarom in grote mate bij aan de lopende inspanningen om long-COVID-patiënten beter te begrijpen, te identificeren en gerichte zorg te verbeteren. 

Afgerond? 

Nee 

Huisartsdata? 

Ja 

NEJ Jansen, D Schiphof, J Runhaar, EHG Oei, SMA Bierma-Zeinstra, M Middelkoop  

Introductie  

Huisartsen zijn vaak het eerste aanspreekpunt voor mensen met knieklachten en spelen daarmee een essentiële rol bij de vroege diagnose van knieartrose. Echter, het ontbreken van specifieke diagnostische criteria voor beginnende knieartrose compliceert vroege diagnostiek. Deze studie richt zich op het beschrijven van klinische en structurele kenmerken van mensen met knieklachten en overgewicht binnen 2 jaar na hun eerste consultatie bij de huisarts. Tevens wordt onderzocht of de duur van knieklachten samenhangt met deze kenmerken.  

Methode  

Deze studie gebruikt baseline data van een gerandomiseerde trial naar de effectiviteit van een leefstijlinterventie (GLI) voor mensen met knieklachten en overgewicht. Baseline metingen omvatten een vragenlijst, lichamelijk onderzoek en een MRI van de meest symptomatische knie. Kenmerken van knieartrose zijn onderzocht en vergeleken tussen drie groepen, ingedeeld naar de duur van de knieklachten (<12, ≥12-<24, ≥24 maanden).  

Resultaten  

Deelnemers (N=218, 65% vrouw) hadden een gemiddelde leeftijd van 59±7 jaar en BMI van 31.9±4.5 kg/m² (zie tabel 1). De mediane duur van knieklachten was 14 maanden en deelnemers rapporteerden een KOOS pijnscore van 60±17. 46% vond hun symptomen onacceptabel. Structurele knieartrose werd waargenomen op de MRI bij 71% van de deelnemers. Er waren geen statistische verschillen in knieartrose kenmerken tussen de groepen met verschillende duur van de klachten.  

Discussie  

Binnen 2 jaar na het eerste huisartsbezoek voor knieklachten toonde meer dan twee derde van de deelnemers MRI-gedefinieerde structurele knieartrose en rapporteerde bijna de helft onacceptabele symptomen. Opmerkelijk was dat er geen associaties waren tussen de duur van knieklachten en de ernst van symptomen of de prevalentie van structurele knieartrose. Deze studie levert inzichten op over de karakteristieken van mensen met overgewicht en vroege knieklachten. Het benadrukt de noodzaak om naast klachtenduur ook andere kenmerken te evalueren om de diagnose van beginnende knieartrose te ondersteunen. 

I.M.B. Melessen , O.M. Vallersnes , R.E. Harskamp , D. Atar , A. Manten , S. Halvorsen , T.R. Johannessen

Introductie 

Acute thoracale klachten komen veelvuldig voor op de huisartsenpost. Huisartsen staan hier dikwijls voor een diagnostisch dilemma: kan ik op basis van anamnese, voorgeschiedenis en lichamelijk onderzoek een cardiale oorzaak voldoende uitsluiten? Op de spoedeisende hulp wordt de HEART-score (History, ECG, Age, Risk, Troponin) als risicostratificatie score gebruikt. Mogelijk kan deze in afgeslankte vorm ook uitkomst bieden op de huisartsenpost.  

Methode 

Wij evalueerden de diagnostische testeigenschappen van de HEAR-score (alle onderdelen behoudens troponine) en de HART-score (alle onderdelen behoudens het ECG) naast de HEART-score om een myocard infarct (MI) uit te sluiten. Hiervoor werd data van twee cohorten gebruikt; OUT-ACS (n=1,711; voor analyses met en zonder troponine) van patiënten beoordeeld op de huisartsenpost in Oslo (2016-2018; 47.7% vrouw, mediane leeftijd: 56 jaar, 25ste -75ste percentiel: 45-68 jaar) en TRACE (n=664; voor analyses zonder troponine) gezien op de huisartsenpost in Alkmaar (2017; 56.9% vrouw, mediane leeftijd 48 jaar, 25ste -75ste percentiel: 32-67 jaar). 

Resultaten 

Onder OUT-ACS deelnemers werd bij 61 (3.6%) een MI gediagnosticeerd, bij TRACE 20 (3%). Met HEAR (<=3) werden 925 (54.1%) in OUT-ACS en 527 (79.4%) in TRACE geclassificeerd als laag-risico. De sensitiviteit en specificiteit was 70.5% (95%-betrouwbaarheidsinterval:57.4-81.5) en 55.0% (52.5-57.4%) en voor TRACE 75.0% (50.9-91.3%) en 81.1% (77.8-84.0%). Op basis van de HART score werden 696 (40.7%) OUT-ACS-deelnemers geclassificeerd als laag-risico, met een sensitiviteit van 96.7% (88.7-99.6%) en specificiteit van 42.1% (39.7-44.5%), de negatief voorspellende waarde (NVW) was 98.1-99.1% voor HEAR en 99.7% voor HART. Ter vergelijking categoriseerde de HEART-score 639 (37.3%) als laag-risico, met een sensitiviteit en specificiteit van 98.4% (91.2-100%) en 38.7% (36.3-41.1%) en NVW van 99.8% (98.9-100%). 

Conclusie 

De HEART-score zonder troponine of ECG identificeert meer patiënten als laag risico maar dit gaat ten koste van de veiligheid. Troponine (en het liefst ook ECG) zijn essentiële onderdelen voor adequate risicostratificatie op de huisartsenpost. 

Cohort 2

W.E. Berends-Hoekstra, T. M. Homburg , A. Oenema , M.S. Berends, L.L. Peters  

Introductie 

De COVID-19-pandemie heeft een aanzienlijke impact gehad op zorggedrag in de eerstelijnszorg. De mate waarin dit gedrag van zwangeren in de huisartsenzorg werd beïnvloed, is grotendeels onbekend. Met deze studie wordt beoogd de impact te onderzoeken van de verschillende pandemische fasen op het zorggedrag van zwangeren in Nederland. Hierbij ligt de nadruk op de complexe wisselwerking tussen het aantal COVID-19 besmettingen, beperkende maatregelen en individuele zorgvraag van zwangere patiënten. De onderzoeksvraag luidt: “Wat is de impact van de COVID-19 pandemie op het zorggedrag onder zwangeren in Nederland gedurende de verschillende fasen van de pandemie?” 

Methode 

Middels een retrospectief cohort design werden elektronische patiëntendossierdata van geselecteerde zwangeren van drie Nederlandse huisartsennetwerken (UMCG, RUMC, MUMC) geanalyseerd, door verschillende pandemische fasen (2020-2021) te vergelijken met de pre-pandemische fase (2019). Zorgconsumptie werd geanalyseerd middels Interrupted Time-Series (ITS) analyses en redenen voor contact tussen patiënt en huisarts middels frequenties van ICPC-coderegistraties (International Classification of Primary Care) die relevant zijn binnen (prenatale) huisartsenzorg. 

Resultaten 

In totaal werden 10.985 zwangere vrouwen geïncludeerd, met in totaal 39.023 consulten. Zorgconsumptie varieerde statistisch significant gedurende de pandemie, met een sterke daling na de uitbraak van de pandemie, gevolgd door een terugkeer naar een significant hoger zorgconsumptieniveau in de eerste helft van 2021, en opnieuw een sterke daling in de eindfase. Bij de zorgvraag werd een significante toename waargenomen in de frequentie van zwangerschapsdiabetes en zwangerschapsmisselijkheid en -braken, terwijl het aantal bevestigde zwangerschapsdiagnoses significant afnam. 

Conclusie 

Deze bevindingen benadrukken de ingrijpende gevolgen van de verschillende pandemische fasen op het zorggedrag van zwangeren, met voornamelijk dalende trends in zorgconsumptie en toenames in zwangerschapscomplicaties. Dit onderstreept de noodzaak van adequaat gezondheidszorgbeleid om de toegang tot reguliere prenatale huisartsenzorg te behouden en potentiële toenames in zwangerschapscomplicaties, zoals zwangerschapsdiabetes, te voorkomen. Hiermee kan de gezondheid van moeders en pasgeborenen in toekomstige pandemieën worden verbeterd. 

MF Koen, LT Wal, S.W.M.C Maass, D Brandenbarg 

Universitair Medisch Centrum Groningen  

Introductie 

De behandeling van borstkanker bestaat uit verschillende therapieën, bijvoorbeeld chirurgie, chemotherapie en radiotherapie. Deze behandelingen hebben mogelijke (late)bijwerkingen zoals psychische en lichamelijke problemen, welke soms medicamenteuze behandeling vereisen. In deze studie willen wij onderzoeken of deze vrouwen meer medicijnen gebruiken en in hoeverre de huisarts betrokken is bij de behandeling voor deze (late) bijwerkingen. Daarvoor vergelijken we het aantal medicatievoorschriften tussen vrouwen die zijn behandeld voor borstkanker en gematchte controles. 

Onderzoeksvraag 

Hebben vrouwen ≥5 jaar geleden behandeld voor borstkanker meer nieuwe medicatie voorschriften in de periode na borstkanker dan op leeftijd en huisarts gematchte controles? 

Materiaal en Methode 

Het betreft een retrospectieve cohortstudie waarin 350 vrouwen die ≥5 jaar geleden zijn behandeld met chemo- en/of radiotherapie werden vergeleken met 350 op leeftijd en huisarts gematchte vrouwen zonder borstkanker in de voorgeschiedenis. Uit huisartsendossiers werden nieuwe medicatievoorschriften geëxtraheerd, inclusief bijbehorende Anatomische Therapeutische Chemische (ATC)-codes en startdata van de medicatie. De primaire uitkomstmaat van dit onderzoek was het aantal nieuwe medicatievoorschriften per jaar. Secundair werd het type medicatie vergeleken op basis van ATC-categorieën. 

Resultaten 

Vrouwen behandeld voor borstkanker hadden een hoger gemiddeld aantal nieuwe medicatievoorschriften per jaar vergeleken met vrouwen zonder borstkanker (0,2 (IQR 0,0-0,4) vs 0,1 (IQR 0,0-0,3), p=<0,001). Daarnaast hadden meer vrouwen behandeld voor borstkanker 1 of meer nieuwe voorschriften (255 vrouwen (72,9%) vs 222 vrouwen (63,4%), p=0,007). Bovendien waren er meer vrouwen behandeld voor borstkanker die een medicatievoorschrift hadden in de ATC-categorieën B, C, L en M. 

Conclusie 

Vrouwen behandeld voor borstkanker kregen in de periode na behandeling meer medicatie voorgeschreven dan vrouwen zonder borstkanker in de voorgeschiedenis. Zij kregen met name vaker medicatie voorgeschreven gerelateerd aan het bloed, cardiovasculaire problemen, hormonale regulatie en musculoskeletale problemen. Het aantal nieuwe voorschriften geeft huisartsen inzicht over de veranderde zorgvraag van vrouwen behandeld voor borstkanker. 

H Barends, H.E. Horst , J.C. Wouden , N. Claassen , J. Dekker , T. Hoekstra 

Introductie 

Meer inzicht in het lange-termijnbeloop van aanhoudende lichamelijke klachten (ALK) is van belang om patiënten met ALK beter te kunnen begeleiden. Doel van dit onderzoek is het lange termijn beloop van ALK in kaart te brengen en na te gaan of er verschillende trajecten te identificeren zijn voor klachten ernst, fysiek en mentaal functioneren in een cohort van patiënten met ALK. 

Methode 

Voor dit onderzoek gebruikten we longitudinale data van de deelnemers aan de PROSPECTS cohortstudie: patiënten met ALK geworven in huisartsenpraktijken en gespecialiseerde behandelcentra voor ALK. Gedurende vijf jaar tijd zijn gegevens verzameld via vragenlijsten (baseline, 6 maanden, 1, 2, 3, 4, 5 jaar follow-up). De studiepopulatie bestond uit deelnemers met drie of meer metingen (n=297, n=196 afkomstig uit huisartsenpraktijken). De primaire uitkomstmaten zijn klachtenernst (PHQ-15), fysiek en mentaal functioneren (RAND-36 PCS en MCS). ‘Latent Class Growth Mixture Modeling’ werd toegepast om onderscheidende trajecten voor deze drie uitkomsten te identificeren. 

Resultaten 

Voor klachtenernst identificeerden we twee trajecten: ‘ernstige klachten, stabiel’ (15,8%) en ‘matige klachten, stabiel’ (84,2%). Voor fysiek functioneren drie trajecten: ‘slecht fysiek functioneren, duidelijke verbetering’ (8,5%); ‘slecht fysiek functioneren, stabiel’ (34,7%) en ‘matig fysiek functioneren, lichte verbetering’ (56,8%). Ook voor mentaal functioneren identificeerden we drie trajecten: ‘slecht mentaal functioneren, duidelijke verbetering’ (13,9%); ‘matig mentaal functioneren, verslechtering’ (12,2%) en ‘matig mentaal functioneren, lichte verbetering’ (73,8%). 

Discussie/ conclusie 

We identificeerden verschillende vijfjaarstrajecten voor klachtenernst, fysiek en mentaal functioneren bij ALK patiënten. Onze bevindingen suggereren dat de klachten veelal ook op de langere termijn aanhouden met een beperkte verbetering in fysiek en mentaal functioneren. Bij subgroepen identificeerden we trajecten met een aanzienlijke fysieke of mentale verbetering dan wel verslechtering. Meer kennis over deze subgroepen kan de vroege identificatie ervan verbeteren en aangrijpingspunten voor beleid opleveren. 

Belang voor de toekomst? 

Dit is van belang om zinnige zorg te kunnen bieden aan patiënten met ALK. 

N.T. Abbel , E.M. Trinks-Roerdink , S.C. Cannegieter , J. Goedegebuur , J. Gussekloo , F.A. Klok, S.P. Mooijaart , S. Noble , J.E.A. Portielje , S. Trompet , G.J.  Geersing , C.J. Dries  

Inleiding 

Het is onzeker of patiënten met kanker in de laatste levensfase nog baat hebben bij het gebruik van antitrombotische therapie (ATT), aangezien onbekend is hoe vaak antitrombotische therapie bij deze patiënten wordt gestaakt en hoe vaak bloedingen en trombotische complicaties optreden. 

Onderzoeksvraag 

Hoe vaak wordt ATT gebruikt en gestaakt en wat is de incidentie van bloedingen en trombotische complicaties bij patiënten met kanker in de laatste levensfase. 

Methode 

Het betreft een retrospectieve cohortstudie gebruikmakend van routinezorg huisartsendata van het Julius Huisartsen Netwerk. ATC codes van medicatievoorschriften en ICPC codes van bloedingen en trombotische complicaties bij patiënten met kanker in de laatste levensfase in de periode 2018-2023 werden geanalyseerd. De laatste levensfase startte wanneer de huisarts een intensieve zorgvisite declareerde. 

Resultaat 

We includeerden 3524 patiënten met kanker (mediane leeftijd 75.5 jaar, interkwartielafstand (IQR) 67.0-83.0 jaar). De mediane follow-up duur was 51 dagen (IQR 16-217 dagen). 1326 (37.6%) patiënten gebruikte ATT bij aanvang van de laatste levensfase en 421 (31.7%) staakte dit bij een mediaan van 30 dagen (IQR 8-94 dagen) voor het overlijden. Bij patiënten met ATT traden vaker arteriële trombose (n=30 (2.3%) vs n=7 (0.3%)), veneuze trombose (n=22 (1.7%) vs n=21 (1.0%)) en bloedingen (n=51 (3.8%) vs n=44 (2.0%)) op dan bij patiënten zonder ATT. 

Conclusie 

Ruim een derde van de patiënten met kanker gebruikt ATT, van wie circa een derde er in de laatste levensfase mee stopt. Trombotische complicaties en bloedingen traden vaker op bij patiënten met ATT dan bij patiënten zonder ATT. In vrije tekstdata worden deze resultaten nog gecontroleerd en stopredenen nader onderzocht. 

Studie afgerond? 

Nee 

Studie o.b.v. huisartsendata?  

Ja 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst?  

Kennis over het optreden van bloedingen en trombotische complicaties kan bijdragen aan betere besluitvorming rondom het (dis)continueren van antistolling bij patiënten met kanker in de laatste levensfase. 

M Weijers, BWM Schalk, A Uijen, M Cuypers 

Radboudumc  

Inleiding 

Informatie over het voorkomen van gastro-intestinale aandoeningen (GI-aandoeningen) bij mensen met een verstandelijke beperking (VB) in de huisartspraktijk is schaars. VB wordt gedefinieerd als een verlaagd IQ en beperkte adaptieve vaardigheden, die zijn ontstaan vóór het 18e levensjaar. Meer patiënten met een VB komen de laatste jaren bij de huisarts, terwijl weinig bekend is over de incidentie van GI-aandoeningen bij patiënten met een VB. 

Onderzoeksvraag 

Deze studie presenteert de incidentie van een grote selectie van GI-aandoeningen bij patiënten met en zonder VB in de huisartspraktijk. Daarnaast wordt onderzocht met welke klachten patiënten met een VB zich presenteren vóór diagnose, en welke zorg wordt ingezet in vergelijking met patiënten zonder een VB. 

Methode 

Dit retrospectief dynamisch cohortonderzoek maakt gebruik van data afkomstig van de huisartsendatabase van de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde van het Radboudumc. De medische dossiers van 90+ huisartsenpraktijken bevatten demografische gegevens, informatie over consulten, metingen, voorgeschreven medicatie, verwijzingen, symptomen en diagnoses, gecodeerd volgens de International Classification of Primary Care (ICPC). Met data uit de studieperiode 2010–2023 wordt de incidentie bepaald van ruim 40 verschillende GI-aandoeningen. Vervolgens worden patiënten met VB gematcht met patiënten zonder VB op basis van diagnose, leeftijdsgroep, geslacht en huisartsenpraktijk, en wordt het klachtenpatroon en zorggebruik in kaart gebracht. 

Resultaten 

Uit de voorlopige analyses lijkt bij patiënten met VB vaker prikkelbare darmsyndroom gevonden te worden, terwijl minder inflammatoire darmziekten gezien worden. Ook lijken bij patiënten met VB minder vaak maligniteiten vastgesteld te worden. Resultaten over het klachtenpatroon voorafgaand aan de diagnose en het gebruik van zorg volgen nog. 

Conclusie 

Door op grote schaal te bepalen wat de incidentie is van een grote selectie GI-aandoeningen krijgen huisartsen meer inzicht in de verschillen van patiënten met en zonder VB. Met deze informatieis het mogelijk om de zorg te optimaliseren met als doel gelijkwaardige zorg te bieden aan deze doelgroep. 

Studie afgerond? 

Nee 

Uitgevoerd met huisartsendata?

Ja 

Verschil voor de toekomst 

Zorg VB patiënten zichtbaar maken indien veel voorkomt bij mensen met VB 

R Jajou , T Lieber , E Van Puijenbroek , E Mulder , J Overbeek , K Hek , F Van Hunsel , A Kant  

Introductie 

Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat COVID-19-vaccinaties menstruatiestoornissen kunnen veroorzaken. Wij hebben onderzocht of dit ook heeft geresulteerd in meer huisartsconsulten voor menstruatiestoornissen na COVID-19 vaccinatie en wat de risicofactoren en risicogroepen waren. 

Methode 

Er is een self-controlled cohortonderzoek uitgevoerd onder COVID-19 gevaccineerde vrouwen van 12-49 jaar uit de huisartsendatabases van Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn en PHARMO in 2021. Alle geïncludeerde vrouwen werden gevolgd vanaf 01-01-2021 (cohort ingangsdatum) tot de huisarts werd geconsulteerd voor een menstruatiestoornis in 2021, tot de uitschrijving bij de huisartsenpraktijk in 2021, of tot het bereiken van 31-12-2021, afhankelijk van welke cohort uitstroomdatum als eerste optrad. De follow-up periode was gedefinieerd als de tijd tussen de cohort ingangsdatum en de cohort uitstroomdatum. De risicoperiode werd vastgesteld op maximaal zes maanden na elke COVID-19-vaccinatie en de controleperiode werd gedefinieerd als de follow-up periode minus de risicoperiode. Incidence rate ratio’s (IRR) werden berekend met behulp van Poisson-regressie, waarbij werd gecorrigeerd voor SARS-CoV-2-infectie. P-waarden < 0.05 werden als statistisch significant beschouwd. 

Resultaten 

Het cohort omvatte 631.802 vrouwen, waarvan 18.986 (3%) de huisarts had geconsulteerd vanwege een menstruatiestoornis in 2021. Een stijging in het aantal huisartsenconsulten werd gezien onder 12-14-jarigen voor amenorroe/hypomenorroe/oligomenorroe (IRR: 1.85, 95% BI: 1.30-2.65) en onregelmatige/frequente menstruatie (IRR: 1.33, 95% BI: 1.06-1.69) na COVID-19 vaccinatie in het algemeen, en na het Pfizer/BioNTech vaccin (IRR: 1.87, 95% BI: 1.31-2.67 voor amenorroe/hypomenorroe/oligomenorroe en IRR: 1.35, 95% BI: 1.06-1.70 voor onregelmatige/frequente menstruatie). Er werd geen stijging in het aantal huisartsenconsulten gevonden voor de oudere leeftijdsgroepen, andere vaccinmerken en potentiële risicogroepen. 

Discussie/conclusie 

Het merendeel van de vrouwen bezocht niet vaker de huisarts voor menstruatiestoornissen na COVID-19 vaccinatie, met uitzondering van de jongste leeftijdsgroep voor specifieke typen menstruatiestoornissen. Het is mogelijk dat oudere leeftijdsgroepen menstruatiestoornissen als minder ernstig ervaren en daarom niet actief medische hulp zoeken. 

M.H.J. Essen, R. Twickler, Y.M. Weesie , I.G. Arslan , F. Groenhof , L.L. Peters, I. Bos , R.A. Verheij 

Inleiding 

Gegevens uit elektronische patiëntendossiers (EPD) worden met toenemende mate gebruikt voor secundaire doeleinden zoals onderzoek. Er bestaat variatie in de dataverwerkingsstappen die plaatsvinden om deze gegevens te hergebruiken en het effect van deze variatie is onduidelijk. 

Onderzoeksvraag 

Wat is de invloed van gemaakte keuzes rondom dataverwerkingsmethoden op onderzoeksuitkomsten van EPD-data uit twee verschillende onderzoeksdatabases? 

Methode 

Dit onderzoek gebruikt EPD-data van acht huisartspraktijken die aangeleverd werden aan twee verschillende onderzoek databases: AHON van UMCG en NZR van het Nivel. Data werden geëxtraheerd en verwerkt middels verschillende dataverwerkingsroutes. De impact van verschillende verwerkingsmethodes werd geëvalueerd door een vergelijking van uitkomstmaten in drie stappen: 1) patiëntkenmerken, 2) concordantie tussen de patiëntdata, 3) concordantie tussen de onderzoeksuitkomsten. De uitkomsten werden vergeleken middels two-sample t-tests en 99%-betrouwbaarheidsintervallen. 

Uitkomsten 

De patiëntkenmerken waren vergelijkbaar in beide datasets. De concordantie van patiëntdata was significant verschillend tussen alle gemiddelde uitkomstmaten, uitgezonderd het aantal reguliere consulten en visites. De concordantie van onderzoeksuitkomsten was ook significant verschillend tussen alle indicatoruitkomsten, uitgezonderd het aantal reguliere consulten en visites voor alle patiëntgroepen, de prevalentie van de diabetes-patiëntgroep en het aantal voorschriften voor de patiëntgroep hoesten. 

Resultaten 

De resultaten laten de impact van dataverwerkingsmethoden zien op onderzoeksuitkomsten, en hebben implicaties voor het gebruik van EPD-data voor secundaire doeleinden in de toekomst. Onderzoek naar de minimalisatie van effecten van datawerkingsstappen en naar het stimuleren van een gemeenschappelijke aanpak tussen data experts en onderzoekers moet bijdragen aan een verbeterde interoperabiliteit tussen huisartsen, data-experts en onderzoekers om zo tot onderzoeksresultaten van betere kwaliteit te komen.  

Studie afgerond? 

Nee, afrondende fase 

Uitgevoerd met huisartsendata? 

Ja 

Digitalisering 2

W.J. Dijk, J.C. Kiefte – de Jong, M.E. Numans 

Leiden Medisch Universitair Centrum  

Inleiding 

Gegevens van burgers zijn mogelijk geschikt om de COVID-19 gerelateerde zorgvraag te voorspellen, wat zou kunnen helpen bij de planning van zorgcapaciteit tijdens een pandemie. Dit is van belang in de huisartsenzorg, aangezien zorgcontacten in de eerste lijn vroeg in het ziekteproces plaatsvinden en daardoor slechter te voorspellen zijn met positieve testresultaten. 

Methode 

We gebruikten data van de COVID-RADAR app, waarin anonieme gebruikers COVID-19 gerelateerde symptomen en risicogedrag dagelijks rapporteerden. We onderzochten of deze data de COVID-19 gerelateerde huisartsenzorgvraag kan voorspellen zoals geregistreerd in de Extramurale Leiden Academisch Netwerk data tijdens de Coronapandemie (april 2020-februari 2022) in de regio’s Hollands-Midden en Haaglanden. 

We maakten een lineair regressiemodel met vooraf gekozen variabelen uit de app van de afgelopen week en vergeleken dit met een model met het aantal positieve testuitslagen gerapporteerd door het RIVM in de afgelopen week. We ontwikkelden dit model met data uit de periode april t/m juni 2020 en valideerden dit op de data na juni 2020. We beschreven modelprestaties met de mean squared error (MSE). 

Resultaten 

Tijdens de onderzoeksperiode gebruikten gemiddeld 10.000 unieke personen de app wekelijks. Het wekelijks aantal COVID-19 gerelateerde huisartsenzorgcontacten varieerde tussen de 0.4 en 5 per 1000 ingeschreven patiënten. De COVID-radar app voorspelde de COVID-19 gerelateerde huisartsenzorgvraag beter dan RIVM testresultaten (MSE 0.6 vs. 7.5). De voorspellingen waren minder precies later in de pandemie en tijdens de ‘Dansen-met-Jansen’-piek. 

Conclusie 

Gegevens van burgers, verzameld in een app, kunnen COVID-19 gerelateerde zorgvraag voorspellen. Dit is met name van belang in het begin van een pandemie, bij verminderde testcapaciteit en voor de eerste lijn. De voorspellingen kunnen verbeterd worden met aanvullende technieken en het meenemen van het effect van vaccinatie en SARS-CoV-2 varianten op zorgvraag. 

A.M.M. Loohuis , H. Van der Worp , A. Lambooij , G. Welker , M.H,. Blanker  

Inleiding en onderzoeksvraag 

De URinControl-app is een wetenschappelijk bewezen (kosten-) effectieve behandeling voor stress-, aandrang- en gemengd urineverlies. Sinds 2021 is deze app gratis en veilig beschikbaar en verwijst thuisarts.nl met een link. Begin 2022 waren er 14.000 gebruikers, terwijl er wel 1 miljoen vrouwen in Nederland last hebben van urineverlies. In 2023 startte daarom een implementatiecampagne met als doel meer gebruik door zichtbaarheid, verbeteren van bestaande zorg én vergroten van toegankelijkheid voor laaggeletterden. Wat zijn de effecten en welke strategieën lijken het meest effectief voor succesvolle implementatie van een evidence-based-app? 

Methode 

In oktober 2023 (week van de continentie) lanceerde de landelijke campagne voor de duur van één jaar. Evaluatie volgde via het “Reach Effectiveness Adoption Implementation Maintenance (RE-AIM)”-model. Strategieën richtten zich op maatschappelijke zichtbaarheid in (sociale)media, samenwerkingen met belangrijke stakeholders in continentie-zorgpad, ambassadeurs en scholing van zorgverleners. Data werd verzameld bij download van de app (patiënt karakteristieken, route van werving, effect van behandeling), via downloads van het aantal scholingen en materialen en door vragenlijstonderzoek bij ambassadeurs. 

Voorlopig resultaat 

Aantal downloads februari 2023: 21000. Bereik: deelnemers waren gemiddeld 49 jaar oud met gemiddeld 6 jr urineverleis, waarvan 51% stress, 35% urgency- en 6% gemengde incontinentie. Effectiviteit: 60% ervaart verbetering na 6 weken. Implementatie: Top aanmeldroutes via Thuisarts (32.1%), Google (30.1%), (Sociale) Media (22.7%) en de huisarts (12.1%). Evaluatie van “adoption” en “maintenance” volgen juli 2024. 

Conclusie 

Een brede implementatiecampagne leidt tot een stijging van het aantal aanmeldingen. Zowel grootschalige (online) aandacht, als inbedding via scholing, als verbreding van de doelgroep dragen hieraan bij. Succesvolle implementatie kost een investering in tijd en geld, voordat kosteneffectieve innovaties ook echt onderdeel worden van bestaande zorg. 

Afronding volgt september 2024, setting in nulde- en eerstelijn. Dit onderzoek geeft handvatten voor implementatie van evidence-based digitale innovaties zodat zorg ook echt verbetert. Volg de campagne: www.urincontrol.nl 

TM Homburg , G Danoe , M.S. Berends , M.Y. Berger , A Voss , A Hamprecht , L.L. Peters  

Inleiding 

De COVID-19-pandemie onderstreepte de noodzaak voor vroege detectie van infectieziekten. Voor dit onderzoek wordt voortgebouwd op inzichten uit ons voorgaande onderzoek, waarbij een zeer nauwkeurig AI-taalmodel werd ontwikkeld om COVID-19 te identificeren uit vrije tekst notities van huisartsen. Het nieuwe model is specifiek ontworpen om vroege tekenen van onbekende of snel opkomende infectieziekten vast te stellen. Hiervoor wordt een nieuw ontwikkelde methodologie gebruikt waarbij een bestaand en beproefd taalmodel (BERT) gekoppeld wordt aan zgn. auto-encoders. Op deze manier kunnen afwijkende huisartscontacten geïdentificeerd worden op basis van anomaly detection. Dit onderzoek heeft grote potentie voor actieve surveillance en responsstrategieën. De onderzoeksvraag is: kan een machine learning model, waarin BERT-technologie wordt geïntegreerd met auto-encoders (ERNIE), afwijkende contacten van huisartsen identificeren? 

Methode 

Retrospectieve cohortstudie met vier huisartsregistratiedatabases verbonden aan Nederlandse Universitaire Medische Centra UMCG, RUMC, MUMC en EMC. Demografie, voorgeschiedenis, ICPC-coderingen en huisartsnotities worden gebruikt om het patroon van gebruikelijke huisartsenzorg te definiëren (2015-2023) door middel van BERT gecombineerd met auto-encoders. Vervolgens zullen data van bekende infectieziektenuitbraken alsook simulatiedata worden gebruikt om de capaciteit van het model in het identificeren van deze uitbraken te onderzoeken. 

Resultaten 

Voorlopige resultaten zijn naar verwachting beschikbaar tijdens de NHG wetenschapsdag in september. 

Discussie en toekomst 

De innovatieve combinatie van BERT-technologie en auto-encoders, is een AI-methode die naar ons weten niet eerder is gebruikt voor early-warning detectie en illustreert de potentie in de ontwikkeling van dergelijke geavanceerde detectiemodellen. Vroeg detectie van infectieziektenuitbraken kan helpen bij een versnelde respons vanuit de gezondheidszorg. In een volgende stap kan het model geïntegreerd worden in bestaande huisartsinformatiesystemen voor real-time detectie. 

Studie reeds afgerond? 

Nee 

Is de studie uitgevoerd met registratiedata/ huisartspopulatie? 

Ja 

L Firet

T.A.M. Teunissen , R.B. Kool , R.P. Akkermans , A.L.M. Lagro-Janssen , C.H. Van der Vaart , W.J.J. Assendelft

Introductie 

Stress urine-incontinentie (SUI) is een veelvoorkomende aandoening onder vrouwen en behandeling in de eerstelijn is suboptimaal. EHealth met bekkenbodemspieroefeningen is een evidence-based alternatief voor reguliere zorg. Dit onderzoek bestudeert de relatie tussen eHealth gebruik en behandeluitkomsten en de factoren die geassocieerd zijn met behandelsucces. 

Methode 

Vrouwen met SUI namen deel aan deze pre-post studie via de online interventie “Baasoverjeblaas.nl”. EHealth gebruik werd middels login data gedefinieerd als laag, middelmatig of hoog. Behandeluitkomsten werden met vragenlijsten gemeten na de behandeling en bij zes maanden follow-up. Binomiale logistische regressie analyse en lineair mixed model analyse werd toegepast om de uitkomsten te analyseren. 

Resultaten 

515 gebruikers hadden een gemiddelde leeftijd van 50.5 jaar. De meerderheid was laag gebruiker (57.3%). Behandelsucces werd bereikt door een kwart van de vrouwen en was waarschijnlijker bij hoog en middelmatige dan bij laag gebruikers. Ernst van de symptomen en kwaliteit van leven verbeterden significant, met name bij hoog gebruikers. Behandelsucces was geassocieerd met de hogere verwachtingen om de bekkenbodemspieren te trainen en met een hogere frequentie van bekkenbodemspieroefeningen op baseline. 

Conclusie 

Het gebruik van eHealth voor SUI is gerelateerd aan behandeluitkomsten. Hoog gebruikers hebben vaker behandelsucces. Deze bevindingen geven aan dat huisartsen het behandeleffect kunnen vergroten door het gebruik van eHealth te stimuleren. Tevens kunnen huisartsen eHealth aanraden aan specifieke groepen die meer gebaat zij bij eHealth, bijvoorbeeld bij vrouwen met hogere verwachtingen. 

Is studie reeds afgerond?  

Ja 

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata/populatie?  

Nee 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst?  

Voor een effectieve eHealth behandeling zijn strategieën nodig om het gebruik van eHealth te stimuleren. 

S.H. Willems, N.H.  Chavannes, M.J.C.  Hilgersom  

Introductie en onderzoeksdoelstelling 

Autonome triage instrumenten zouden de druk op de huisartsenzorg kunnen verlichten. De Klachtenchecker is een op AI gebaseerd instrument voor het triageren van patiënten met niet levensbedreigende zorgvragen. Dit instrument is door een huisartsenpraktijk van Arts en Zorg getest met als doel het evalueren van de Klachtenchecker veiligheid, accuraatheid en implementeerbaarheid 

Methodologie 

Patiënten van een Arts en Zorg huisartsenpraktijk vulden de Klachtenchecker in en kregen een urgentiecategorie toegekend. Vervolgens werd deze urgentiecode door drie onafhankelijke huisartsen vergeleken met het advies dat op basis van de gegeven antwoorden verstrekt zou zijn door de Nederlandse Triage Standaard (NTS). U5 adviezen (zelfzorgadvies of reguliere afspraak huisarts) werden ook door doktersassistenten beoordeeld. Resultaten werden vergeleken met de gevestigde, gevalideerde triagetool ‘Moet ik naar de dokter’. Daarnaast werd door middel van zorgverlener interviews de veiligheid en het gebruiks- en implementatie gemak van de Klachtenchecker geëvalueerd.  

Resultaten 

De Klachtenchecker is in de periode maart – september 2022 456 keer ingevuld. De onderzoekspopulatie vertegenwoordigde voornamelijk volwassenen, met een oververtegenwoordiging van jonge en vrouwelijke patiënten. In 76-92% van de gevallen kwamen de toegewezen urgentieniveaus overeen met het NTS advies, dit was 80% voor de U5-categorie. Ondertriage, wat tot onveilige situaties kan leiden, was 1-6% en overtriage 5-9%. Zorgverleners zijn positief over het Klachtenchecker gebruik. Hoewel niet gekwantificeerd, ervoeren zij een werkdruk verlaging, veroorzaakt door een telefonie daling en een verbeterde routing van de patiënt naar de juiste zorgverlener. Bovendien waren huisartsen van mening dat door de klachtenchecker zowel zijzelf (85%) als de patiënt (63%) beter voorbereid waren op een regulier consult.  

Conclusie 

De Klachtenchecker is een relatief accuraat en veilig instrument voor urgentiebeoordeling, welke op de meeste parameters vergelijkbaar of beter scoorde dan ‘Moet ik naar de dokter’. Om het gevolg op het werkproces en de mogelijke efficiëntiewinst te beoordelen wordt een grotere validatiestudie geadviseerd. 

EAW Jansen – Groot Koerkamp, YM Weesie , M Heringa , K Hek , JW Blom , ME Numans , L. Dijk, ML Bouvy

Inleiding 

Het gebruik van opioïden in Nederland is de afgelopen twintig jaar gestegen, grotendeels als gevolg van het voorschrijven voor niet-maligne pijn. Huisartsen en openbaar apothekers spelen een belangrijke rol bij het voorschrijven en ter hand stellen van opioïden. 

Onderzoeksvraag 

Wat zijn de overtuigingen over opioïden van huisartsen en apothekers, verschillen deze tussen beide zorgverleners en welke maatregelen treffen ze al om opioïderecepten te beperken? 

Methode 

Op basis van het Health Belief Model werd een vragenlijst ontworpen en landelijk verspreid om overtuigingen te onderzoeken op de gebieden zorgen, voordelen, barrières en zelfeffectiviteit. Ook de huidige werkwijze rondom opioïden werd in kaart gebracht. 

Resultaat 

Beide zorgverleners hebben in grote lijnen dezelfde overtuigingen over opioïden. Huisartsen zien echter wat minder voordelen van opioïden en ervaren meer zorgen en barrières in vergelijking met apothekers. Apothekers ervaren een wat lagere zelfeffectiviteit dan huisartsen. De meerderheid van de huisartsen (66,8%) en apothekers (66,5%) vindt dat er te veel opioïden worden gebruikt bij de behandeling van chronische niet-maligne pijn en maakt zich zorgen dat hun patiënten verslaafd raken aan opioïden. Beide vinden de meerderheid van de voorgestelde maatregelen om ongepaste voorschriften van opioïden te verminderen nuttig. De helft van de huisartsen en 32% van de apothekers heeft deze maatregelen daadwerkelijk geïmplementeerd in hun praktijk. 

Conclusie 

Huisartsen en apothekers ervaren zorgen over opioïdegebruik bij niet-maligne pijn, maar nemen beperkt maatregelen om de zorg rondom opioïden te verbeteren. Beide zorgverleners hebben behoefte aan handvatten, educatie en samenwerking om richtlijnen voor pijn en opioïden te implementeren. 

Is studie afgerond? 

Ja 

Studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie? 

Ja, evenals in apothekerspopulatie 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst? 

Het geeft inzage in de overtuigingen en behoeften van zorgverleners. Vervolgonderzoek tracht in de behoeften van handvatten, educatie en samenwerking te voorzien. 

C Rijpkema , L Ramerman , L Peters , J. Muris , T. Olde Hartman , M. Homburg , I Bos , R. Verheij  

Inleiding 

Tijdens de COVID-19-pandemie werd ketenzorg bij huisartsen voor diabetespatiënten afgezegd of uitgesteld. Als gevolg daarvan kunnen diabetespatiënten meer ongeplande zorg nodig hebben gehad van andere zorgverleners. Daarom onderzochten we de veranderingen in zorggebruik door diabetespatiënten in 2020-2021 ten opzichte van 2019 voor: 1) ketenzorg bij de huisarts, 2) huisartsenspoedzorg, 3) ziekenhuiszorg en 4) reguliere huisartsenzorg. 

Methode 

Gegevens uit elektronische patiëntendossiers van 15.247 diabetespatiënten uit het ketenzorgprogramma van huisartsen, die deelnemen aan Nivel Zorgregistraties, zijn gekoppeld aan declaratiegegevens van ziekenhuizen (Vektis). Verschillen in zorggebruik (ketenzorg, huisartsenspoedpost, ziekenhuis en reguliere huisartsenzorg) tussen 2020-2021 en 2019 werden per kwartaal getoetst met een interrupted time-series analyse en regressieanalyse met verschilscores. 

Resultaat 

In bijna heel 2020 en 2021 lag het aantal ketenzorgcontacten voor diabetespatiënten significant lager dan in 2019, tot wel 35% minder. In 2020 bezochten diabetespatiënten vaker de huisartsenspoedpost, met een significante toename in kwartaal 1. In 2021 was juist minder vaak contact bij de huisartsenspoedpost dan in 2019, met een significante afname in kwartaal 1. Vanaf kwartaal 1 2021 ontvingen patiënten meer ziekenhuiszorg voor diabetes, tot 12,7% meer. Echter nam alleen de ziekenhuiszorg in kwartaal 2 van 2021 significant toe vergeleken met hetzelfde kwartaal in 2019. Vanaf kwartaal 3 in 2020 nam het aantal reguliere contacten met huisartsenpraktijken weer toe, tot 14,1% meer. Alle kwartalen in 2021 vertoonden een significant toename. Wanneer de ketenzorg afnam in vergelijking met 2019, nam de ziekenhuiszorg en reguliere huisartsenzorg voor diabetespatiënten significant toe. 

Conclusie 

De afname van het aantal ketenzorgcontacten ging gepaard met een toename in ziekenhuiszorg en reguliere huisartsenzorg bij diabetespatiënten. Een oorzakelijk verband kan met dit type onderzoek niet worden aangetoond, het lijkt erop dat ketenzorg helpt om ongeplande zorg in het ziekenhuis of op de huisartsenpost te voorkomen en daarom niet uitgesteld of afgezegd moet worden. 

Status 

Conceptartikel 

Kwalitatief onderzoek 2

C Braam, S.E. Kloprogge, D Schiphof, J.B.J. Van Meurs, S.M.A. Bierma-Zeinstra, M Van Middelkoop 

Erasmus MC  

Inleiding 

Schoenaanpassingen spelen een belangrijke rol in de conservatieve behandeling van MTP-1 artrose. Echter is de effectiviteit van deze interventie ten opzichte van standaard huisartsenzorg nooit onderzocht. Het patiëntperspectief is essentieel om meer inzicht te krijgen in de haalbaarheid van een gerandomiseerde studie (RCT) naar schoenaanpassingen. 

Vraagstelling 

Wat zijn ervaringen en meningen van patiënten over (onderzoek naar) schoenaanpassingen bij MTP-1 artrose? 

Methode 

Een kwalitatieve studie. Tien patiënten met MTP-1 artrose werden middels individuele semigestructureerde interviews gevraagd naar: ervaren symptomen en beperkingen, primair en secundair behandelbeleid, verwachtingen van schoenaanpassingen en patiëntperspectief bij deelname aan een trial. Analyses zijn uitgevoerd op basis van Grounded Theory approach. 

Resultaten 

Alle deelnemers ervaarden mobiliteitsbeperking en pijn tijdens belasten. De meerderheid gaf aan beperkt te zijn tijdens sport, werk en hobby’s. 

Bij zes van de tien deelnemers was er een afwachtend huisartsenbeleid toegepast. Twee deelnemers kregen pijnmedicatie voorgeschreven. Enerzijds was er onder vier deelnemers behoefte aan een meer proactief beleid, anderzijds ervaarden de helft van de deelnemers de huisartsenzorg als gezamenlijke besluitvorming. Acht deelnemers werden uiteindelijk verwezen. 

Alle deelnemers vonden het cosmetische aspect zeer relevant bij het dragen van aangepaste schoenen. 

De meerderheid van de deelnemers gaf aan te willen deelnemen aan een RCT met 1 jaar follow up, maar gaf sterk de voorkeur voor randomisatie in de interventiegroep (schoenaanpassingen plus standaard huisartsenzorg). Drie deelnemers stonden negatief tegenover de controle interventie (standaard huisartsenzorg). 

Conclusie 

MTP-1 artroseklachten worden op activiteiten- en participatief niveau duidelijk als beperkend ervaren. Het huisartsenbeleid is gevarieerd en werd zowel positief als negatief ervaren. Voor werving van voldoende deelnemers aan een trial zal de opzet van de controle interventie en het cosmetische aspect van de orthopedische schoenen in acht genomen moeten worden. 

Dit onderzoek zal bijdragen aan een passende opzet van een toekomstige trial naar de (kosten)effectiviteit van een conservatieve behandeling bij MTP-1 artrose. 

M.E. Stegmann, P.M.M. Tjepkema, V.C. Hanewinkel, D. Brandenbarg, P. De Graeff, N.D. Scherpbier 

UMCG  

Inleiding 

Sommige kankerbehandelingen kunnen gevolgen hebben op kwaliteit van leven. Een goede afweging tussen medisch-technische mogelijkheden en de patiëntcontext en -voorkeuren is daarom essentieel. Vaak is contextinformatie bekend bij de huisarts of POH (Praktijk-Ondersteuner Huisarts). Toch is het ongebruikelijk om voorafgaand aan een MDO (multidisciplinair overleg, waar behandelopties besproken worden) informatie op te vragen in de eerste lijn. 

Onderzoeksvraag 

Hoe beoordelen medisch specialisten en verpleegkundigen de huidige inhoud van de gedeelde informatie tijdens een MDO en het aandeel van informatie uit de eerste lijn? 

Methode 

In de periode november 2021-november 2023 vond het implementatieproject ‘Samen Beslissen bij ouderen met kanker’ plaats bij vier tumorwerkgroepen in drie ziekenhuizen in Noord-Nederland. Voorafgaand aan de implementatie vulden medisch specialisten en verpleegkundigen een vragenlijst in over de inhoud van het MDO en contact met de eerste lijn. 

Resultaten 

Zesentwintig medisch specialisten en 14 verpleegkundigen die MDO’s bijwonen vulden de vragenlijst in. Volgens de deelnemers was er tijdens MDO’s te weinig aandacht voor het psychische domein (62% medisch specialisten en 21% verpleegkundigen), wensen (58% en 29%), dagelijks functioneren (46% en 43%), sociale domein (46% en 36%) en cognitieve klachten (42% en 29%). Van de medisch specialisten gaf 73% aan dat informatie uit de eerste lijn zelden of nooit benoemd werd tijdens een MDO, terwijl 62% dit wel of heel erg belangrijk vond. Van de verpleegkundigen nam 53% wel eens contact op met de eerste lijn voor informatie. 

Discussie 

Medisch specialisten en verpleegkundigen vinden dat er in het MDO meer aandacht zou moeten zijn voor de context, kwetsbaarheid en voorkeuren van de patiënt. De meerderheid vindt het belangrijk dat informatie uit de eerste lijn betrokken wordt, toch gebeurt dit in praktijk weinig. 

Studie afgerond? 

.Ja 

Huisartsendata gebruikt? 

Nee 

Verschil voor de toekomst? 

Door tegemoet te komen aan de behoefte van professionals in het ziekenhuis aan contextinformatie uit de eerste lijn kunnen meer persoonsgerichte behandelopties worden geformuleerd. 

LMH Merx 

Maastricht University  

Introductie en onderzoeksvraag 

De toenemende vergrijzing zorgt voor een alsmaar grotere zorgvraag in de eerstelijnszorg. Er is effectieve interprofessionele samenwerking nodig om te kunnen voldoen aan deze complexe zorgbehoefte. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat dit leiderschap vereist op het gebied van een hecht team vormen (initiator), een gezamenlijke visie ontwikkelen (visionair), teamleren (tutor) en het overzicht houden (overzichtsbewaarder). Huisartsen spelen een sleutelrol in de eerstelijnsgezondheidszorg. Hoe zien zij hun huidige (leiderschaps)rol in de interprofessionele zorg voor kwetsbare ouderen? 

Methode 

In een kwalitatief onderzoek werden 10 huisartsen geïnterviewd. De semi-gestructureerde interviews vonden plaats via ZOOM of face-to-face en werden middels directed content analyse geanalyseerd. 

Resultaten 

De meeste huisartsen zijn stellig dat zij niet de leider zijn van een interprofessioneel team. Termen als ‘regisseur’ of ‘coördinator’ vinden zij beter passen bij hun zelf omschreven takenpakket: het overzicht houden, knopen doorhakken en eindverantwoordelijke zijn voor de medische zorg. Alle huisartsen benadrukken het belang van gelijkwaardigheid in interprofessionele relaties. De meesten voelen zich niet verantwoordelijk voor verbetering van het teamfunctioneren, ook niet als dit als suboptimaal wordt ervaren. Interprofessionele teams maken zelden afspraken over samenwerking, teamleren en hun gezamenlijke visie. Evaluatie van de samenwerking vindt pas plaats nadat zich problemen hebben voorgedaan. Hoewel huisartsen beseffen dat de interprofessionele samenwerking vaak nog suboptimaal verloopt, zijn de meesten tevreden over de huidige zorg voor kwetsbare ouderen en geven ze geen hoge prioriteit aan verbetering van het teamfunctioneren. 

Discussie/conclusie 

Huisartsen lijken een afkeer te hebben van het woord ‘leider’, desalniettemin voeren zij veel leiderschapstaken uit passend in de rol van overzichtsbewaarder. Binnen interprofessionele eerstelijnsteams wordt momenteel nauwelijks aandacht besteed aan teamdynamiek (initiator), teamleren (tutor) of het bespreken van gezamenlijke doelen (visionair). Het is wenselijk om het bewustzijn onder huisartsen te vergroten over wat interprofessioneel leiderschap inhoudt en hoe zij hun unieke bijdrage in het team kunnen vormgeven. 

C Boer, H.E. Horst, AH Blankenstein, J.C. Wouden, B Terluin, Z Krak 

Amsterdam UMC  

Introductie 

Huisartsen vinden het lastig om uitleg te geven aan hun patiënten met ALK uit te leggen. Uitleg met behulp van centrale sensitisatie (CS) kan hierbij behulpzaam zijn. Wij wilden onderzoeken of testen om CS te meten toegevoegde waarde hebben bij deze uitleg. 

Methoden 

In een prospectieve studie pasten 25 huisartsen drie testen, welke waren geselecteerd in een Delphi studie, toe om CS-gerelateerde klachten te meten: 1. de Centrale Sensitisatie Inventory (CSI); 2. Een algometer om pijndrempels te meten; 3. een monofilament om temporele summatie te meten. Na de test vulden zowel de huisarts als de patiënt een vragenlijst in, huisartsen namen deel aan focusgroepen en interviews; we interviewden een aantal patiënten. 

Resultaten 

Huisartsen rapporteerden dat alle testen uitvoerbaar waren tijdens de consulten; in 25% duurde de test korter dan 5 minuten, in 60% tussen de 5 en 10 minuten. De resultaten van de CSI bevestigden CS- gerelateerde klachten vaker (74%) dan de algometer (46%), en het monofilament (43%), veel huisartsen gaven daarom de voorkeur aan de CSI. Patiënten hadden geen voorkeur voor een specifieke test, maar vonden de testen betekenisvol en verduidelijkend. 

Conclusies 

In aanvulling op de uitleg van CS aan patiënten met ALK pasten huisartsen drie testen toe om CS te meten: een algometer, een monofilament en de CSI. Het toepassen van de testen tijdens het spreekuur was goed uitvoerbaar en patiënten vonden deze betekenisvol. 

De studie is afgerond is en is gebaseerd op data uit de huisartsenpraktijk. 

ALK is een groot medisch en maatschappelijk probleem met een hoge verspilling van medische kosten en hoge maatschappelijk schade. Een goede aanpak kan groot verschil maken. 

L.J. Meijer, E Groot, R.A.M.J. Damoiseaux  

UMC Utrecht Huisartsopleiding   

Inleiding 

Patiënten reizen op en neer tussen hun zorgverleners, werkzaam in verschillende organisaties. Het samenwerken van huisartsen en specialisten gaat vaak goed via ongeschreven, geschreven regels en leren op de werkvloer. Maar als de gezamenlijke zorg niet loopt, roept dat veel emoties op en vinden we meest geen tijd en plaats om dit te bespreken. We onderzoeken of de activiteiten driehoeken professionals helpen om samen te leren reflecteren op situaties waar hun zorg niet loopt.  

Onderzoeksvraag 

Kunnen professionals zelf hun gezamenlijke patiëntenzorg onderzoeken met behulp van de driehoeken van de ‘Activity Theory’ ? 

Methode 

Actie onderzoek tijdens onderwijs van opleiders uit 1e en 2e lijn, waarin situaties benoemd worden waar fricties waren in de gezamenlijke patiëntenzorg, wat emoties opriep. Om vervolgens na uitleg van de activiteiten driehoeken uit het denkmodel van de ‘Activity Theory’, gezamenlijk te onderzoeken welke factoren een rol spelen.  

Resultaat 

Alle professionals wisten knelpunten in hun gezamenlijke zorg of van hun aios te benoemen, die emoties opriepen. Door het gebruik maken van de driehoeken lukte het om factoren te benoemen die van invloed waren op de fricties binnen de samenwerking in de patiëntenzorg, Gezamenlijk kregen ze inzicht in factoren en omstandigheden die mede een rol spelen. Waardoor er begrip en helderheid ontstond en zicht op het totale gezamenlijk proces. Pas daarna ontstaat er ruimte en tijd om hun gezamenlijk processen te veranderen. 

Conclusie 

Professionals die knelpunten in hun gezamenlijke patiëntenzorg ervaren zijn in staat om dit te onderzoeken. Tijd en plaats om hier actief mee aan de slag te gaan, wordt vaak niet genomen. Met behulp van gereedschap zoals de activiteiten driehoeken zijn ze zelf in staat om situaties te onderzoeken en samen te leren en te veranderen. 

 Studie afgerond? 

Tijdens gezamenlijk onderwijs van opleiders aios huisartsen en specialisten. Vergroten van gezamenlijke verandermogelijkheden over organisatiegrenzen heen. 

M.L. Appelo , P.M.M Tjepkema , P De Graeff , N.D Scherpbier , B.L  Van Leeuwen , M.E. Stegmann  

Introductie 

Voor oudere patiënten met kanker moeten behandelopties worden toegesneden op de voorkeuren en context (fysiek/psychologisch/sociaal) van de patiënt. Deze informatie is vaak bekend in de eerste lijn, maar wordt zelden voorafgaand aan een MDO gedeeld. Deze informatie kan juist bijdragen aan gepersonaliseerde zorg.  

Onderzoeksvraag 

Wat zijn de belemmerende en bevorderende factoren bij het delen van contextinformatie tussen de eerste en tweede lijn bij kwetsbare ouderen met kanker volgens huisartsen en praktijkondersteuners? 

Methode 

We nodigden huisartsen en praktijkondersteuners uit voor semigestructureerde interviews aan de hand van een topiclist. Deze was iteratief en er werd geïnterviewd via Teams of ‘live’ tot saturatie. Getranscribeerde interviews werden gecodeerd. Hierbij werden hoofd- en subthema’s geïdentificeerd. 

Resultaten 

We includeerden 8 huisartsen en 5 praktijkondersteuners. Belemmerende factoren waren o.a. : gevoel van schending van autonomiet, onvoldoende tijd beschikbaar, demotivatie door gebrek aan terugkoppeling en gebrekkige ICT. 

Bevorderende factoren waren o.a. : streven naar een persoonlijkere behandeling, van reactieve (na)zorg naar proactieve en positieve invloed op behandelrelaties. 

Zowel huisartsen als praktijkondersteuners benoemden bij telefonisch overleg nuances en wederhoor belangrijke factoren zijn, maar dat voor digitaal overleg makkelijker tijd is. Contextinformatie kan van elke zorgverlener komen. 

Conclusie 

Informatie delen zou een positief effect hebben op interprofessionele relaties. Door interventies op de bovengenoemde factoren kan de informatieoverdracht en daarmee gepersonaliseerde zorg verbeterd worden. 

Studie afgerond? 

Nee 

Huisartsendata gebruikt? 

Nee 

Verschil voor de toekomst? 

Door betere facilitatie van het delen van contextinformatie kunnen er behandelopties worden geformuleerd die passen bij de voorkeuren en doelen van de individuele patiënt.  

L Zuidema , J.C. Leemans , P.M.A.J. Geomini , M.Y. Bongers , M .A.  Alma  

Introductie 

Klachten zoals hevig menstrueel bloedverlies en dysmenorroe hebben grote invloed op kwaliteit van leven. Door gebrek aan kennis en menstruele gezondheidsvaardigheden wachten vrouwen lang voordat ze medische hulp zoeken. Hoewel nieuwe mediavormen mogelijkheden bieden voor uitwisseling van (ervarings)kennis, is de betrouwbaarheid vaak onduidelijk. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te krijgen in de persoonlijke ervaringen rondom menstruatie. Resultaten worden gebruikt om een module over menstruatie te ontwikkelen voor de eHealth website PratenOverGezondheid. Met deze module beogen we om 1) informatieve ondersteuning te bieden aan mensen die menstrueren en 2) zorgverleners inzicht te geven in de ervaringen. 

Methode 

Kwalitatief exploratief design met diepte-interviews, met 33 semigestructureerde interviews bij een heterogene steekproef van Nederlanders die menstrueren. Variatie werd gezocht in demografische kenmeren variëren, waaronder leeftijden (19-69 jaar), ethische achtergrond (21% geboren in buitenland), genderidentiteit (2 transmannen) en type klacht. De interviews zijn thematisch geanalyseerd. 

Resultaten 

Uit voorlopige analyses volgen 6 thema’s, waaronder: ‘wat is normaal?’, ‘taboe en schaamte’ en ‘uitstellen van hulp zoeken’. Geïnterviewden hebben uiteenlopende ideeën over wat  “normaal” is, maar door te praten over menstruatie kan dit beeld worden aangepast. Door schaamte en verbergen van ongemakken, wordt dit gesprek niet gevoerd. Ideeën over wat normaal is, beperkte kennis van behandelopties en schaamte maken dat sommige geïnterviewden lang rondlopen met klachten. Aanleidingen om een (huis)arts te bezoeken zijn: veranderende klachten, nieuwe informatie en aanmoediging van naasten. 

Discussie en conclusie 

De eHealth website ‘www.pratenovergezondheid.nl’ biedt herkenbare en toegankelijke informatie, door en voor vrouwen. Deze belevingsgerichte informatie biedt steun, helpt bij beslissingen en draagt bij aan kwaliteit van leven. De resultaten geven (huis)artsen inzicht in de beleving van menstruatieklachten. Daarmee beoogt ons onderzoek communicatie in de spreekkamer en gezamenlijke besluitvorming te bevorderen. Naar verwachting wordt de module in Q4 2024 gepubliceerd. 

Predictie onderzoek

GJ Leeuwen, LAM Kemmeren, TM Piscaer, EHG Oei, PJE Bindels, SMA Bierma-Zeinstra, M Middelkoop 

Erasmus MC  

Introductie 

Kniepijn is bij kinderen en adolescenten een van de meest voorkomende klachten en redenen voor consultatie bij de huisarts. Aangezien knieklachten overwegend ontstaan gedurende de groei en puberteit wordt aangenomen dat groei en de bijbehorende sluiting van groeischijven een oorzaak zijn voor het voor ontstaan van deze klachten. Dit is echter nooit onderzocht. 

Onderzoeksvraag 

Wat is de volgorde en hoeveelheid van groeischijf sluitingen rond de knie en is er een associatie met de aanwezigheid van patellofemorale pijn(PFP) bij 13-jarige kinderen? 

Methode 

Voor deze studie werd data van Generation R, een prospectieve cohortstudie (N=1749), rond 13-jarige leeftijd gebruikt. De prevalentie en karakteristieken van PFP werden beoordeeld met behulp van een pijn-mannequin, waarop de locatie van pijn aangegeven kon worden. Demografische gegevens zoals afkomst van de ouders, socio-economische status en puberteitskenmerken werden geëxtraheerd uit vragenlijsten. De sluiting van groeischrijven in de knie werd beoordeeld op basis van MRI. Een regressieanalyse werd gedaan voor de aanwezigheid van PFP en de locatie en hoeveelheid van groeischijf sluitingen, gecorrigeerd voor geslacht en leeftijd. 

Resultaten 

De prevalentie r van PFP in kinderen was 6,5%. 90,5% meer dan drie maanden bestaand, 36,5% ervaarde dagelijks pijn en meisjes hadden vaker knie pijn dan jongens. Nagenoeg alle kinderen hadden tenminste één gesloten groeischijf, wat bijna altijd de patella was. De sluiting van de groeischijven vond bij meisjes eerder plaatst dan bij jongens. In bijna alle kinderen had de sluiting een vaste volgorde, eerst de patella gevolgd door de tibia, fibula en tot slot het femur. Er werd geen associatie gevonden tussen de locatie, hoeveelheid sluiting van groeischijven en de aanwezigheid van PFP. 

Conclusie 

Deze studie laat de volgorde zien waarin de groeischijven van de knie sluiten. Er werd geen associatie gevonden tussen de sluiting van groeischrijven en de aanwezigheid van PFP in kinderen. 

J.A.N. Apeldoorn , R.E. Harskamp , E. Richard , E.P. Moll van Charante  

Introductie 

De meeste Europese cardiovasculaire risicopredictie modellen bevatten geen factor voor etnische achtergronden, ondanks bekende risicoverschillen in hart- en vaatziekten (HVZ). Wij onderzochten de voorspellende accuratesse van SCORE2 voor de grootste etnische groepen in Nederland zonder en met etniciteit als factor. 

Methode 

Gegevens van 11,614 participanten aan het multi-etnische HELIUS cohortonderzoek met een leeftijd tussen de 40 en 70 jaar, zonder een voorgeschiedenis van HVZ linkte we aan ziekenhuisdata. We gebruikten Fine and Gray modellen om subdistribution hazard ratio’s (SHR) te berekenen, relatief aan de van origine Nederlandse populatie, na toevoeging van etnische achtergronden aan individuele SCORE2 risicovoorspellingen. We vergeleken SCORE2 met en zonder etniciteit als factor middels discriminatie, kalibratie en net reclassification index (NRI). 

Resultaten en conclusie 

Tijdens een mediane follow-up van 7.8 jaar (IQR 6.8-8.8) kregen 274 mensen HVZ en overleden 146 mensen aan een andere oorzaak dan HVZ. SHRs voor HVZ waren 1.86 (95% CI 1.31-2.65) voor de van origine Zuid-Aziatisch Surinaamse, 1.09 (95% CI 0.76-1.56) voor de Afrikaans Surinaamse, 1.48 (95% CI 0.94-2.31) voor de Ghanese, (95% CI 1.09-2.44) voor de Turkse en 0.67 (95% CI 0.39-1.18) voor de Marokkaanse participanten. SCORE2 modellen met en zonder etniciteit als factor waren vergelijkbaar aan elkaar in kalibratie en discriminatie [0.76 (0.74-0.79) vs. 0.77 (95% CI 0.74-0.80)]. De NRI voor het toevoegen van etniciteit aan SCORE2 was 0.24 (95% CI 0.18-0.31) voor events en -0.12 (95% CI -0.13–0.12) voor non-events. Het toevoegen van etniciteit aan SCORE2 verbeterde daarom de risicoclassificatie in een multi-etnische Nederlandse populatie van middelbare leeftijd. Deze verbetering kan mogelijk bijdragen aan het verkleinen van etnische HVZ verschillen door tijdige preventieve behandeling voor patiënten. 

F.S. Royen, G.J. Geersing, D.C. Erkelens, M. Delissen, J.V.F. Rutten, D.L. Zwart, M. Smeden, F.H. Rutten, S. Doorn 

University Medical Center Utrecht  

Inleiding 

Adequate triagering is van groot belang om de klinische uitkomst te verbeteren van patiënten die naar de huisartsenpost (HAP) bellen met een verdenking op beroerte of TIA. De BEFAST items (balance-eye-face-arm-speech-time) worden gebruikt tijdens triage op de HAP. 

Onderzoeksvraag 

Welke voorspellers kunnen het risico op beroerte of TIA voorspellen bij BEFAST positieve patiënten die naar de HAP bellen? 

Methode 

Er werd een cross-sectioneel onderzoek uitgevoerd met data van opgenomen gesprekken van patiënten die naar de HAP belden met neurologische uitval en BEFAST positief waren. Er werden vier voorspelmodellen ontwikkeld op basis van logistische regressie om de uitkomst beroerte of TIA te voorspellen. De onderzochte voorpellers waren: leeftijd, geslacht, voorgeschiedenis van cardiovasculaire of cerebrovasculaire ziekte en cardiovasculaire risicofactoren. De modellen werden vergeleken en het beste model werd intern gevalideerd. 

Resultaat 

Het risico op beroerte of TIA was 52% bij 1289 geïncludeerde BEFAST positieve patiënten. De mediane leeftijd was 72 jaar en 56% was vrouw. Van de patiënten met een beroerte of TIA kreeg 24% een lage urgentie toegewezen, terwijl 92% nog aanwezige symptomen had tijdens het bellen. Alleen de voorspellers leeftijd en geslacht konden beroerte of TIA voorspellen (intern gevalideerde c-statistic 0.72, 95%BI 0.69-0.75). Het voorspelde risico op beroerte of TIA bleef onder de 20% bij patiënten onder de 40 jaar oud. Vrouwen boven de 70 en mannen boven de 55 hadden een voorspeld risico boven de 50%. 

Conclusie 

Urgentie toewijzing tijdens triage op de HAP kan worden verbeterd door het toevoegen van leeftijd en geslacht. 

Studie reeds afgerond? 

Ja 

Studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of huisartsenpopulatie? 

Ja 

Hoe maakt het onderzoek verschil voor de toekomst? 

De urgentie toegewezen tijdens triage van patiënten die naar de HAP bellen verdacht van beroerte of TIA, moet worden verhoogd bij oudere patiënten en bij mannen vanaf middelbare leeftijd. 

F.S. Royen, M. Smeden, S. Doorn, F.H. Rutten, G.J. Geersing 

University Medical Center Utrecht  

Inleiding 

Een klein deel van de patiënten met tromboflebitis ontwikkelt een diep veneuze trombose (DVT) en/of longembolie (LE). 

Onderzoeksvraag 

Welke diagnostische en prognostische factoren zijn bekend in de literatuur die de ontwikkeling van DVT en/of LE voorspellen bij patiënten met tromboflebitis? 

Methode 

Pubmed en Embase werden systematisch doorzocht tot 3 maart 2023. Originele studies met een onderzoekspopulatie van tromboflebitispatiënten, met als primaire uitkomst DVT en/of LE en die diagnostische of prognostische factoren presenteerden werden geïncludeerd. De CHARMS-checklist werd gebruikt om systematisch de studiekarakteristieken te extraheren. Per factor werden relevante associatiematen, odds ratio’s (ORs) en hazard ratio’s (HRs), verzameld. De factoren die het meeste werden gerapporteerd werden verder onderzocht door middel van forest plots en meta-analyses. De QUIPS-tool werd gebruikt voor het inschatten van het risico op bias en GRADE werd gebruikt om de mate van bewijs te schatten. 

Resultaat 

Er werden 22 studies (waarvan vijf uit de eerste lijn) geïncludeerd met 10.111 patiënten. De meest gerapporteerde factoren waren: hoge leeftijd, mannelijk geslacht, voorgeschiedenis van DVT/LE, afwezigheid van varices en kanker. De hoogst gepoolde associatiemaat werd gevonden voor de diagnostische voorspeller kanker (OR 3.12, 95%BI 1.75-5.59). De mate van bewijs werd laag tot zeer laag ingeschat. De meeste studies hadden een hoog of matig risico op bias. 

Conclusie 

De factoren hoge leeftijd, mannelijk geslacht, voorgeschiedenis van DVT/LE, kanker en afwezigheid van varices werden het meest gerapporteerd als voorspellers. Definitieve conclusies over de voorspellende waardes kunnen niet gemaakt worden door variabiliteit in studie designs, afwezigheid van multivariabele analyses en het hoge risico op bias. 

Studie reeds afgerond? 

Ja 

Studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of huisartsenpopulatie? 

Deels ziekenhuis en huisartsenpopulatie 

Hoe maakt het onderzoek verschil voor de toekomst? 

De voorspellers van het ontwikkelen van DVT/LE bij tromboflebitis patiënten die werden geïdentificeerd in deze review worden gebruikt voor ons geplande multivariabele onderzoek. 

J.W.  Eden, M. Perry, D.J.M.  Ermers, E.J.M. Kuip, H.J. Schers 

Radboudumc  

Introductie 

Het aantal patiënten met een levensbekortende chronische ziekte neemt toe. Voor hen is proactieve zorgplanning belangrijk. Het verbetert de kwaliteit van leven van patiënt en naasten en verlaagt de zorgkosten. Huisartsen vinden het moeilijk om het gesprek over proactieve zorgplanning te starten, onder andere vanwege prognostische onzekerheid over de ziekte en het stervensproces. Dit onderzoek exploreert daarom hoe artsen, verpleegkundigen en patiënten prognostische onzekerheid ervaren en hoe het formuleren van toekomstscenario’s die onzekerheid kan verminderen. 

Methode 

 In 5 homogene focusgroepen namen in totaal 6 artsen, 6 patiënten en 20 verpleegkundigen deel. Hen werd gevraagd een eigen casus te beschrijven waarin prognostische onzekerheid een rol speelde. De focusgroepen werden geleid door ervaren moderatoren met behulp van een topiclijst. De bijeenkomsten werden opgenomen, getranscribeerd en thematisch geanalyseerd. 

Resultaten 

Voorlopige analyses tonen het verschillende perspectief van de deelnemersgroepen ten aanzien van prognostische onzekerheid en het gebruik van toekomstscenario’s. De artsen richtten zich vooral op de fysieke dimensie. Huisartsen gaven aan meer behoefte te hebben aan toekomstscenario’s bij patiënten met zeldzame aandoeningen of bij nieuwe behandelingen zoals bijvoorbeeld immunotherapie. Medisch specialisten wilden aanvullend meer inzicht krijgen in de context van de patiënt. De verpleegkundigen leken onzekerheid meer te ervaren in de vorm van onduidelijke of onvolledige communicatie vanuit de medische as. Zij formuleerden vooral scenario’s op het gebied van functioneren en benoemden de invloed van het karakter van de patiënt als belangrijke factor voor de toekomstscenario’s. Voor patiënten hebben toekomstscenario’s alleen meerwaarde binnen een goede vertrouwensband met de zorgverlener, waarin continuïteit van zowel de inhoud als de persoon belangrijk zijn. Genoemde toekomstscenario’s hadden vooral betrekking op de sociale dimensie. 

Conclusie 

 Expliciet geformuleerde toekomstscenario’s kunnen zowel artsen, verpleegkundigen als patiënten helpen in het proces van proactieve zorgplanning. Voor geïntegreerde toekomstscenario’s is het essentieel om de verschillende perspectieven samen te voegen. 

RTH Leijenaar, SML Cox, JWL Cals, EGPM De Bont 

Universiteit Maastricht  

Introductie 

Een substantieel deel van de patiënten met plasklachten heeft volgens het algoritme van de huidige NHG-standaard urineweginfecties (UWIs) een inconclusieve urineuitslag, bijvoorbeeld wanneer bij de gangbare urinestick de nitriettest negatief en leukocytentest positief is. De standaard adviseert hierbij aanvullend onderzoek met een dipslide of sediment analyse, of wanneer niet beschikbaar, een kweek. Dit leidt tot belasting in de praktijk vanwege benodigd herhaald patiëntcontact en overgebruik van antibiotica. Doel van dit onderzoek is na te gaan of een predictiemodel kan bijdragen aan het verkleinen van de groep patiënten met een inconclusieve urineuitslag en daaraan gerelateerde gevolgen.  

Methode 

We includeerden 302 patiënten met verdenking van een UWI. We verzamelden demografische kenmerken (o.a. leeftijd, geslacht) en resultaten van de urinestick (o.a. nitriet, leukocyten) en Uriscreen, een snelle catalase detectie test. Een kweek werd gebruikt als gouden standaard. Een machine learning model werd getraind op 70% van de data, met herhaalde cross-validatie voor model en hyperparameter selectie. De diagnostische accuraatheid werd geëvalueerd op 30% van de data, met de oppervlakte onder de ROC-curve (AUC). Inconclusieve uitslagen op basis van de NHG-standaard werden gedefinieerd als nitriettest negatief en leukocytentest positief. 

Resultaten 

In totaal had 47% (N=142) van de patiënten, zonder aanvullende diagnostiek, een inconclusieve uitslag volgens de NHG-standaard. Evaluatie van het predictiemodel op basis van demografie en twee sneltesten gaf een AUC van 0.84 (0.75 – 0.92) in de test dataset (N=90). Voor patiënten uit de test dataset met een inconclusieve uitslag (N=44) was de AUC 0.77 (0.63 – 0.91). 

Conclusie 

Een predictiemodel op basis van patiëntkenmerken en snelle urinetests blijkt voorspellend voor UWI, ook bij patiënten waarbij op basis van de NHG-standaard geen sluitende diagnose gegeven kan worden zonder aanvullend onderzoek. Onze resultaten tonen de potentie van predictiemodellen als diagnostische beslishulp bij UWI aan, waarbij mogelijk onnodig voorschrijven van antibiotica voorkomen kan worden. 

M.  Chamoro , M.W.  Heymans , E.H.G. Oei , S.M.A. Bierma- Zeinstra , B.W. Koes , A.  Chiarotto  

Introductie 

Lage rugpijn is een veelvoorkomende klacht in de huisartsenpraktijk en kan veroorzaakt worden door wervelkolomartrose. Tot op heden zijn er geen diagnostische criteria voor wervelkolomartrose en wordt beeldvorming ontraden, wat het diagnosticeren hiervan in de praktijk bemoeilijkt. Het doel van dit onderzoek was om predictiemodellen voor het diagnosticeren van structurele wervelkolomartrose bij patienten met rugpijn in de eerstelijn te ontwikkelen en te valideren. 

Methode 

Wij hebben drie multivariabele diagnostische predictiemodellen ontwikkeld en intern gevalideerd in het BACE cohort (‘Back Complaints in Older Adults’, N=669), die het risico op structurele artrose op lumbale röntgenfoto’s voorspelden (uitkomst: op meerdere niveaus aanwezige osteofyten of vernauwing tussenwervelschijfruimte, of beiden gecombineerd). Kandidaat voorspellende klinische en demografische factoren werden geselecteerd o.b.v. bestaande literatuur en klinische expertise. De analyses zijn verricht in meerdere geïmputeerde datasets. De prestatie van de modellen (discriminatie en kalibratie) en klinische bruikbaarheid werden beoordeeld. De modellen zijn intern gevalideerd middels bootstrapping. 

Resultaten 

De gemiddelde leeftijd in het BACE cohort was 66.9 jaar (± 7.6 jaar) en 59% van de deelnemers was vrouw. Leeftijd, geslacht, duur van rugpijn en duur van spinale ochtendstijfheid waren in alle modellen geïncludeerd als voorspellende factor. Het gecombineerde model had hiernaast ook beperkte spinale lateroflexie en ernst van spinale ochtendstijfheid als voorspellers. Het gecombineerde model presteerde het beste (optimism-aangepaste c-statistic 0.661; goede kalibratie met intercept -0.030 en slope van 0.886). Desalniettemin was van geen van de modellen het discriminerend vermogen voldoende (allen c-statistic < 0.70), maar toonden goede kalibratie. 

Conclusie 

Alle drie de modellen toonden onvoldoende discriminerend vermogen en moeten verbeterd worden voordat deze geïmplementeerd kunnen worden. Desondanks, de intern gevalideerde modellen hebben wel potentie om eerstelijns professionals te ondersteunen bij het diagnosticeren van wervelkolomartrose bij patiënten. Externe validatie van de modellen, als ook meer onderzoek naar andere definities van structurele wervelkolomartrose, is nodig. 

Workshop

Daniel Bos, universitair hoofddocent Epidemiologie en Radiologie & Nucleaire Geneeskunde  Erasmusmc   

Silvan Licher, huisarts (in opleiding) & universitair docent Epidemiologie Erasmusmc  

Het formuleren van een goede onderzoeksvraag is een van de meest essentiële, maar ook uitdagende aspecten in de wetenschap. Twee ervaren epidemiologen binnen de Vereniging voor Epidemiologie (VvE), helpen je bij deze complexe taak. Aan de hand van een simpele kapstok krijg je meer houvast. Hiermee verbeter je niet alleen jouw onderzoeksvragen, maar ook de bijpassende onderzoeksmethoden. Daniel en Silvan leggen je op een eenvoudige manier uit hoe dit werkt. Kom naar deze workshop vol praktijkvoorbeelden. Dan krijg je in korte tijd een boost voor je lopende en toekomstige onderzoek.   

Joost Adams, Fysiotherapeut, Master Manueel Therapeut, 

Echografist, Extended scope practitioner en podcastmaker Physio Inside 

Podcasts zijn een zeer krachtig medium. Waarom zijn ze relevant voor verschillende doeleinden, zoals onderzoek en promotie? Dat hoor je in deze workshop. 

Je leert wat een podcast onderscheid van andere mediaformaten en maakt kennis met de verschillende aspecten van het maken van een podcast, zoals scriptwriting, (audio) opname, bewerking en publicatie. 

Wat kun je verwachten? 

  • Podcasts maken en delen: zelf doen of uitbesteden? 
  • Onderwerpskeuze en onderzoek 
  • Huisarts als onderzoeker: een podcast laten maken 
  • Opdracht: het maken van een podcastscript, bijvoorbeeld over een eigen onderzoek 
  • Tips & Tricks, en Lessons Learned 

Ter voorbereiding kun je: 

  • Een medische podcast beluisteren. Bijvoorbeeld de podcast van je workshop host met Prof.Dr. B. Koes:
  • De gratis audio bewerk software Audacity downloaden en verkennen.

 En….een podcast maken is super leuk!