Parallelsessie 3 duurt van 14:55 tot 16:05 uur.

Shared Decision Making

L.M. Vriese , J Jansen , T Van der Weijden , J Rademakers , B Knottnerus  

Inleiding en doel 

Patiënten met beperkte gezondheidsvaardigheden kunnen moeite hebben met het begrijpen van de huisarts. Deze patiënten hebben behoefte aan samen beslissen, maar dit blijkt in realiteit lastig. Bestaande interventies zijn veelal gebaseerd op hoger opgeleide patiënten of specifieke aandoeningen. Ons doel is om een interventie te ontwikkelen en testen die samen beslissen met patiënten met beperkte gezondheidsvaardigheden verbetert. We kijken daarom eerst naar ‘hoe gaat samen beslissen met deze doelgroep op dit moment? en ‘wat zijn behoeften en barrières van huisartsen en patiënten om samen te beslissen?’ 

Methode 

Voor het analyseren van de huidige situatie maken we video-opnames van huisartsconsulten met deze doelgroep. De huisarts en patiënten beoordelen hoe zij het besluitproces vonden gaan. 

Voor het analyseren van de behoeften en barrières doen we diepte-interviews met huisartsen en patiënten. 

Resultaten 

Resultaten die we tot nu toe zien zijn a) Huisartsen vinden het lastig om patiënten met beperkte gezondheidsvaardigheden te identificeren. b) Patiënten geven hoge scores in de vragenlijst over hoe samen beslissen heeft plaatsgevonden, ongeacht of dit daadwerkelijk plaatsvond. 

Het is niet opmerkelijk dat huisartsen moeite hebben met het identificeren van deze patiënten. Zelfs met gebruik van checklists met signalementen zijn deze patiënten (voor elke zorgverlener) lastig te herkennen. 

Het zou kunnen dat patiënten hun huisarts hoog willen laten scoren omdat ze de vragen lastig vinden of hun huisarts tevreden willen houden, al wordt hun verteld dat hun huisarts de scores niet zal zien. 

Op de NHG-Wetenschapsdag verwachten wij de video-analyses afgerond te hebben. Ook zijn we dan bezig met interviews waarover we resultaten kunnen delen. 

Kortom, we zijn er nog lang niet. En als we samen het verschil willen maken, moeten huisarts en patiënt dit ook samen doen! 

MJH Verheijden, AT Timmerman, A De Bruin , E Giroldi  

Inleiding 

Arts-patiënt communicatie is een belangrijke kerncompetentie in de huisartsgeneeskunde en vereist een context-specifieke en flexibele inzet van communicatie die past bij de praktijk, ook wel ‘vaardige communicatie’ genoemd. Hoewel er communicatieleermodellen zijn ontwikkeld, ontbreekt inzicht in de ontwikkeling van vaardige communicatie over de tijd. Deze studie beoogt dit proces te ontrafelen: Hoe ziet het longitudinale leerproces eruit van huisartsen in opleiding (AIOS) bij het ontwikkelen van vaardige communicatie tijdens het klinische werkplekleren en wat zijn leercondities en -strategieën die dit proces ondersteunen?’ 

Methode 

We voerden een longitudinale kwalitatieve studie uit in twee huisartsopleidingen in Nederland. Gedurende een periode van zes maanden werden 8 eerstejaars en 6 derdejaars AIOS (n=13) gevolgd door middel van klinische observaties, stimulated recall-interviews en audiodagboeken. In een iteratief proces van dataverzameling en -analyse hebben we deze bronnen getrianguleerd om zo thema’s over de AIOS heen te identificeren en te exploreren hoe deze thema’s zich over de tijd ontwikkelde. 

Resultaat 

De analyse leidde tot de constructie van een leercyclus bestaande uit zes fasen, waarin AIOS:1) een impactvolle ervaring hebben;2) zich bewust worden van hun eigen communicatie;3) op zoek gaan naar alternatief communicatiegedrag;4) experimenteren met nieuw communicatiegedrag;5) de effectiviteit evalueren, bijvoorbeeld of het past bij de persoonlijke stijl; en 6) nieuw communicatiegedrag internaliseren. Hiernaast werden leercondities -en strategieën geïdentificeerd ter ondersteuning van het leren. 

Conclusie 

Een longitudinale leercyclus voor vaardige arts-patiënt communicatie met ondersteunende leerstrategieën -en condities werd geïdentificeerd. Onze bevindingen zijn in lijn met eerdere studies over communicatie leren. Voor de opleiding is het van belang AIOS te ondersteunen bij het volledig doorlopen van deze leercyclus door middel van herhaaldelijke oefening en reflectie. Hierbij fungeren opleiders als belangrijke coaches die zorgen een veilige leeromgeving met regelmatige, geplande leermogelijkheden om communicatie eigen te maken en uiteindelijk flexibel te kunnen afstemmen op de context van het consult. 

I.C.L. Linden , P Heins , C.A.G. Wolfs , T. Weijden , C.D. Dirksen , R.W.H.M. Ponds , M. Perry  

Introductie 

Het starten van dementiediagnostiek is een preferentiegevoelige beslissing voor patiënten met geheugenklachten, hun naasten en huisartsen. Om samen beslissen hieromtrent te verbeteren is de keuzehulp ‘Wel of niet onderzoek doen naar dementie’ ontwikkeld in samenwerking met Thuisarts.nl. Deze studie beoogt inzicht te geven in het eerste gebruik en de eerste indrukken van de keuzehulp in huisartsenpraktijken en online gebruikers. 

Methoden 

De volgende gegevens werden verzameld (1) vragenlijst na het gebruik van de keuzehulp en interviews met online gebruikers (2) webstatistieken van de keuzehulp (3) gebruik van de keuzehulp in geselecteerde huisartsenpraktijken (4) interviews met huisartsen en praktijkondersteuners. Vroege implementatie uitkomsten (gebruiksvriendelijkheid, adoptie, bruikbaarheid en haalbaarheid) werden gebruikt om dataverzameling en analyse te leiden. Kwantitatieve gegevens werden geanalyseerd met behulp van beschrijvende statistieken. Kwalitatieve gegevens werd geanalyseerd met behulp van content analyse. 

Resultaten 

Online gebruikers, huisartsen en praktijkondersteuners waren overwegend positief over de gebruiksvriendelijkheid van de keuzehulp en het vermogen van de keuzehulp om autonomie van de patiënt en deelname aan het besluitvormingsproces te vergroten. In de vijf maanden na de online lancering gebruikten 1980 gebruikers de keuzehulp. Het gebruik in de huisartsenpraktijken (n=20) was echter bescheiden (45%). Het gebruik van de keuzehulp in de huisartsenpraktijken hing af van de noodzaak die huisartsen ervoeren om de keuzehulp en/of samen beslissen in te zetten. De ervaren bruikbaarheid was voor huisartsen afhankelijk van patiëntkenmerken zoals leeftijd, algemene gezondheid en inzicht in het eigen cognitief functioneren. Huisartsen en praktijkondersteuners hadden diverse benaderingen in het gebruik van de keuzehulp en ervaarden barrières voor de haalbaarheid van de keuzehulp in de huisartsenpraktijk zoals gebrek aan tijd, vaardigheden en praktische beperkingen in het integreren in de huidige consultvoering. 

Conclusie 

Hoewel de eerste indrukken van de keuzehulp overwegend positief zijn, benadrukken deze bevindingen de noodzaak van een gerichte implementatiestrategie, naast de integratie van de keuzehulp op Thuisarts.nl 

J Bouwmeester , K.E. Bevelander , M.K. Dees , M.E.T.C. Van den Muijsenbergh , T Brandsen  

Introductie 

Complexe problemen, zoals het zorglandschap (her)inrichten, vragen om samenwerking van alle stakeholders. Voor persoonsgerichte zorg is kennis nodig over burgers en professionals in hun lokale context. Nieuwe inzichten moeten recht doen aan en van toepassing zijn op de mensen waar het om gaat Deze samenwerking kan op verschillende manieren worden gerealiseerd, bijvoorbeeld via adviesgroepen, participatief (actie)onderzoek (PAR) of ‘citizen science’. Ons project onderzoekt burgerinitiatieven voor gezondheid in de wijk in samenwerking met eerstelijnszorgverleners, waaronder huisartsen, en gebruikt een combinatie van technieken. We leren wat in de praktijk helpt om een samenwerking op te zetten en gaan hier een model van maken. 

Methode 

We werken in terugkerende participatoire onderzoekscycli en gaan steeds de interactie aan met onze stakeholders. Een adviesgroep van stakeholders beïnvloedt doorlopend de onderzoeksvragen, inclusiecriteria, methodieken, analyse en duiding van de data. Daarnaast gebruiken we diepte-interviews, focusgroepen en “peergroups” om een stem te geven aan stakeholders en om data te duiden. 

Resultaten 

Onze mix van participatieve technieken heeft ons inzicht gegeven in de bij burgerinitiatieven voor gezondheid betrokken stakeholders en hun context. Burgers, burgers met beperkte gezondheidsvaardigheden, eerstelijns- en sociale professionals sturen zo vanaf het onderzoeksontwerp tot en met de data-analyse. Zodoende hebben wij inzichten gekregen in wat deze stakeholders nodig hebben om te kunnen samenwerken. Zo geven zorgverleners aan bij een hulpvraag te willen aansluiten terwijl burgers aangeven niet goed te weten wat te vragen als ze niet weten hoe de zorgverlener werkt en wat deze te bieden heeft. 

Discussie 

We presenteren onze aanpak en delen onze leerpunten. We nodigen daarbij het publiek uit om samen met ons op deze aanpak, en het betrekken van stakeholders in het algemeen, te reflecteren. Zo willen we bijdragen aan meer persoonsgericht onderzoek en persoonsgerichte zorg. 

D Winden, M Nasori , M Mak-van der Vossen, N Dijk , J Bont , M Visser  

Introductie 

Spiegelinformatie (data over geleverde zorg) wordt steeds vaker gebruikt tijdens intercollegiale nascholing, met als doel te leren en patiëntenzorg te verbeteren. We weten nog niet welke impact dit gezamenlijk leren van spiegelinformatie heeft. Kennis hierover biedt kansen om spiegelinformatie zo goed mogelijk in te zetten in nascholingen. Onze onderzoeksvraag: hoe leert een groep huisartsen van gezamenlijk kijken naar spiegelinformatie? 

Methoden 

In onze video stimulated reflection studie werden twee bijeenkomsten gefilmd van een groep huisartsen, die veel ervaring hebben met gezamenlijk bespreken van spiegelinformatie. Hierna volgden 8 individuele interviews, waarbij we de deelnemers aan de hand van een aantal videofragmenten bevroegen over zowel het gezamenlijk, als het individueel leren tijdens deze bijeenkomsten. De interviews werden thematisch geanalyseerd door twee onderzoekers, waarna er iteratief aan een codeboom werd gewerkt, en consensus werd bereikt over de thema’s, zo nodig met tussenkomst van een derde onderzoeker. 

Resultaat 

In een groep huisartsen die samen naschoolt met spiegelinformatie wordt op verschillende manieren het gezamenlijk leren gestimuleerd: discussie leidt tot het vormen van een eigen mening en het oplossen van dilemma’s. Het horen van ervaringen van anderen relativeert en geeft nieuwe ideeën. Het gezamenlijk leren motiveert en stimuleert individueel leren. De uiteenlopende leerbehoeften van de deelnemers komen allemaal aan bod. Basisvoorwaarden die nodig zijn om gezamenlijk te kunnen leren bleken: een veilige leeromgeving waarin je je kwetsbaar durft op te stellen en ruimte creëren voor ‘gezelligheid’. 

Discussie 

Deze kwalitatieve studie biedt aanknopingspunten voor implementatie van intercollegiaal nascholen met spiegelinformatie. Om het gezamenlijk leren te stimuleren, moet er aandacht zijn voor de uiteenlopende leerbehoeften van deelnemers en het bewerkstelligen van een veilige leeromgeving. Het belang van ‘gezelligheid’ kan geïnterpreteerd worden als de noodzaak tot verbondenheid met de groep, een bekende stimulerende factor van motivatie. 

D.J.M. Ermers, Y. Engels, H.J.  Schers, K.C.P.  Vissers, E.J.M. Kuip, M. Perry 

Radboudumc  

Inleiding 

Patiënten met gevorderde kanker staan voor moeilijke beslissingen. De voor- en nadelen van behandeling gericht op ziekte en symptomen moeten tegen elkaar afgewogen worden. Deze afwegingen zijn subjectief en betreffen het leven van de patiënt. Integratie van de patiënts context in het besluitvormingsproces is dan ook essentieel. Toch gebeurt dit nog weinig. Daarom voerden wij een kwaliteitsverbeterproject uit. Een belangrijk element in de werkwijze van dit project was een time-outperiode, waarin de patiënt de behandeling kan overwegen en bespreken met de huisarts. 

Onderzoeksvraag 

Hoe passen patiënten en hun betrokken zorgverleners context inclusieve gezamenlijke besluitvorming toe en hoe ervaren zij dit? 

Methode 

Een casestudie met diepte-interviews onder een doelgerichte steekproef van patiënten met gevorderde kanker (N=14), en hun medisch oncologen (N=8), casemanagers (N=7) en huisartsen (N=10). Transcripten werden geanalyseerd door middel van inductieve inhoudsanalyse. 

Resultaten 

Context inclusieve gezamenlijke besluitvorming wordt beperkt toegepast. Geïdentificeerde thema’s zijn: gezamenlijke besluitvorming is een dynamisch en continu proces (1), waarin het behandeladvies van de medisch oncoloog centraal staat (2), gevoed door de patiënts gevoel geen keuze te hebben (3), en context inclusieve gedeelde besluitvorming werd belangrijk gevonden maar belemmerd (4) door bijvoorbeeld de associatie met de terminale fase. 

De meeste patiënten en sommige medisch oncologen beschouwden het staken van kankergerichte behandeling niet als een reële optie. Hierdoor werd een time-outperiode vaak als weinig bijdragend beschouwd. Bovendien stond voor veel patiënten en zorgverleners het behandeladvies van de medisch oncoloog centraal. Dit bepaalde de rollen van anderen in het besluitvormingsproces; de betrokkenheid van de huisarts werd over het algemeen niet nodig geacht, tenzij de patiënt in de terminale fase verkeerde. 

Conclusie 

Patiënten met gevorderde kanker en hun medisch oncologen hebben de neiging om zich bijna uitsluitend te richten op kankergerichte behandelopties, wat de overgang naar meer context-inclusieve gezamenlijke besluitvorming beperkt, inclusief de rol van de huisarts hierin. 

N Bos , J Boumans , J Nuijen , R Starmans  

Inleiding 

Het Spinnenweb-, het 4D(4Domeinen)- en het KOP-model zijn methoden die beogen om het gesprek met patiënten met psychosociale klachten over niet-medische levensdimensies te faciliteren. Een dergelijke integrale benadering kan bijdragen aan bewustwording en regie bij patiënten, en een betere toeleiding naar interventies in het sociale domein. Echter, weinig is bekend over het gebruik van, en de ervaringen met de gespreksmethoden in de dagelijkse huisartsenpraktijk. 

Onderzoeksvraag 

Hoe worden de drie methoden voor het voeren van het brede gesprek in de huisartsenpraktijk toegepast, en wat zijn de ervaringen ermee? 

Methode 

Inventarisatie van beschikbare literatuur. Interviews met 35 huisartsen, POH’s-ggz en andere professionals. Momenteel worden patiënten geworven voor interviews. Interviews zijn/worden getranscribeerd en kwalitatief geanalyseerd. Het Trimbos-instituut voert het onderzoek uit (juni 2023 t/m juni 2024), samen met PsyHAG, LUMC, Landelijk kennisnetwerk Welzijn op Recept, Achterstandsfondsen en Zorgbelang. 

Resultaten en conclusie 

Voorlopige resultaten geven aan dat alle drie de methoden erop inzetten om in het gesprek met de patiënt aandacht te besteden aan persoonlijke, sociale en contextuele factoren die de gezondheid beïnvloeden (zoals schulden en eenzaamheid), en in het faciliteren van veerkracht en mogelijkheden van patiënten zelf om daarin veranderingen aan te brengen. Verschillen zijn er ook. Zo vertrekken het 4D- en het Spinnenweb-model vanuit een gezondheidskader, terwijl het KOP-model een meer psychologisch karakter heeft. Verder wordt het 4D-model vooral gebruikt in (achterstands)wijken met populaties met hoge gezondheidsrisico’s. Tot slot zetten sommige professionals de gespreksmethoden instrumenteel in, terwijl anderen een relationele toepassing hanteren. 

Reeds afgerond? 

Nee. Het literatuuronderzoek is uitgevoerd. Momenteel worden de interviews met professionals geanalyseerd, en worden patiënten geworven. 

O.b.v. huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie? 

Ja 

Verschil voor de toekomst? 

Het onderzoek draagt bij aan inzicht in hoeverre en op welke wijze de gespreksmethoden bijdragen aan bewustwording en regie bij patiënten, en aan effectievere doorverwijzing naar het sociaal domein. 

Diagnostiek

N Khalki , R.U.  Sharma , E.H.G. Oei , B.E. Hansen , D. Schiphof , G.  Kloppenburg , P.J.E. Bindels , S.M.A. Bierma-Zeinstra , J Runhaar

Inleiding 

Inflammatie speelt een belangrijke rol in de pathofysiologie van knieartrose. Voor huisartsen is het vaststellen van inflammatie in de knie een uitdaging. 

Onderzoeksvraag 

Deze studie onderzocht de diagnostische waarde van zelf-gerapporteerde ochtendstijfheid en zwelling van de knie voor de aanwezigheid van inflammatie op een MRI zonder contrast in verschillende subgroepen, evenals de correlatie tussen de ernst van de klachten en de ernst van inflammatie op de MRI. 

Methode 

Volwassenen zonder inflammatoire artritiden werden geïncludeerd uit de databases OAI, CHECK, RS III en PROOF. Diagnostische testkenmerken van de ernst van de klachten (KOOS/WOMAC) en de inflammatie score op MRI (MOAKS/KOSS) werden dichotoom geanalyseerd. Lineaire regressie werd gebruikt voor de correlatie tussen de ernst van de klachten en de ernst van de inflammatie (combinatie van beide scores, 0-6 schaal). Er werden drie subgroepen (‘met klinische knieartrose’, ‘geen klinische knieartrose en BMI >27kg/m2’, ‘geen klinische knieartrose en knie blessure/operatie in het verleden’) gedefinieerd en geanalyseerd. 

Resultaten 

De dataset bestond uit 1978 knieën van 1776 patiënten (tabel 1). De hoogste sensitiviteit voor ochtendstijfheid en/of zwelling was in de subgroep ‘met klinische knieartrose’ (0.23–0.86) en de hoogste specificiteit in de overige subgroepen (0.21–0.88; tabel 2). De PPV en NPV varieerden van 0.15-0.48 en 0.69-0.91. Voor elke punt stijging in de score voor de ernst van de ochtendstijfheid en zwelling, nam de totale synovitis score toe met 0.377 (95% CI: 0.317-0.436, P<0.001) en 0.457 (95% CI: 0.404-0.510, P<0.001), respectievelijk (figuur 1). 

Conclusie 

In specifieke subgroepen van patiënten met knieklachten zijn zelf-gerapporteerde ochtendstijfheid en/of zwelling van beperkte diagnostische waarde voor inflammatie op de MRI. De ernst van de zelf-gerapporteerde klachten is gecorreleerd aan de ernst van de inflammatie in het kniegewricht op een MRI zonder contrast. 

Studie afgerond? 

Ja 

Uitvoering 

Database populatie representeren huisartsenpopulatie. 

Verschil voor de toekomst 

Diagnostische waarde van klinische kenmerken van inflammatie bij knieartrose patiënten in huisartsenpraktijken verduidelijken. 

L.T. Wal, R. Knol, S.W.M.C. Accord-Maass, D. Brandenbarg 

Universitair Medisch Centrum Groningen  

Inleiding 

In Nederland is borstkanker de meest voorkomende vorm van kanker bij vrouwen. Innovaties in diagnose en behandeling hebben geleid tot lagere mortaliteit en langere overleving, waardoor het aantal vrouwen behandeld voor borstkanker toeneemt. De behandeling van borstkanker bestaat vaak uit chemotherapie en/of radiotherapie, beide potentieel cardiotoxisch. Vrouwen behandeld voor borstkanker hebben een verhoogd risico op milde cardiale disfunctie (linkerventrikelejectiefractie (LVEF)<54%). Volgens de richtlijn van de European society of cardiology is jaarlijks cardiovasculair risicomanagement daarom nodig. De huisarts gebruikt elektrocardiogram (ECG) en bepaling van NT-proBNP als diagnostiek naar hartfalen. Echter bestaat er veel onduidelijkheid over de diagnostische waarde van deze testen. 

Onderzoeksvraag 

Wat is de diagnostische waarde van het ECG en NT-proBNP voor het identificeren van milde systolische disfunctie bij vrouwen behandeld voor borstkanker? 

Methode 

Het betrof een cross-sectioneel onderzoek waarbij de diagnostische waarde van indextesten ECG en NT-proBNP werden vergeleken met de referentietest echocardiografie bij 350 vrouwen ≥ 5 jaar geleden curatief behandeld voor borstkanker met radiotherapie en/of chemotherapie. Vrouwen ondergingen een ECG, bloedonderzoek (met bepaling NT-proBNP) en echocardiografie. ECG’s werden geanalyseerd door één getrainde geneeskundestudent. De sensitiviteit, specificiteit, positief en negatief voorspellende waarde (PVW en NVW) en positieve en negatieve likelihood ratio (+LR en -LR) werden berekend. 

Resultaat 

De sensitiviteit van een abnormaal ECG voor diagnose LVEF<54% was 63% met een specificiteit van 51,7%. De PVW was 19,7% en NVW 88,2%, waarbij de +LR 1,3 was en -LR 0,7. Voor NT-proBNP <125 pg/ml was de sensitiviteit 50,9% en specificiteit 66,6%. De PVW was 22,3% en NVW 87,8%, met een +LR van 1,5 en -LR van 0,7. 

Conclusie 

ECG en NT-proBNP zijn niet geschikt om milde cardiale disfunctie uit te sluiten bij asymptomatische vrouwen die behandeld zijn voor borstkanker. De sensitiviteit van de testen is beperkt en de likelihood ratio is matig negatief. 

J Runhaar , D. Schiphof , Q. Wang , G. Kloppenburg , M. Boers , J.W.J. Bijlsma , S.M.A. Bierma-Zeinstra  

Inleiding 

Ondanks het belang van de klinische aspecten van heupartrose zijn de meeste diagnostische en classificatie criteria voor heupartrose gevalideerd tegen radiologische afwijkingen. 

Onderzoeksvraag 

Wat is de diagnostische waarde van de ACR- en NICE-criteria voor ‘klinisch relevante heupartrose’? 

Methode 

Voor het CHECK-onderzoek zijn personen (45-65 jaar) met pijn/stijfheid in de knieën en/of heupen geïncludeerd, voorafgaand aan of binnen 6 maanden na hun eerste consult bij de huisarts. Met gegevens verkregen van 5 tot 10 jaar na inclusie bepaalden 24 experts (13 huisartsen, 6 reumatologen, 5 orthopeden) het ontstaan van ‘klinisch relevante heupartrose’. 

Op drie momenten (T5, T8, T10) werd bepaald of een heup voldeed aan de ACR-criteria (heuppijn + interne rotatie <15° + flexie van de heup ≤115°; of heuppijn + interne rotatie ≥15°, pijn bij interne rotatie, stijfheid ≤60 min + leeftijd >50 jaar) of de NICE-criteria (activiteits-gerelateerde heuppijn + geen ochtendstijfheid of <30 minuten + leeftijd ≥45 jaar) en werden deze afgezet tegen de diagnose van ‘klinisch relevante heupartrose’. 

Resultaat 

Gemiddelde leeftijd op T5 was 60.3 ±5.1 jaar, gemiddelde BMI 26.6 ±4.1 kg/m2 en 83% was vrouw. In 27% van de 562 heupen werd ‘klinisch relevante heupartrose’ gediagnosticeerd. De ACR-criteria presteerden beter dan de NICE-criteria op specificiteit en positief voorspellende waarde, terwijl de sensitiviteit en negatief voorspellende waarde het hoogst waren voor de NICE-criteria. 

Conclusie 

De ACR-criteria lijken meer geschikt voor een onderzoek setting waar men streeft naar een homogene steekproef, terwijl de NICE-criteria meer geschikt voor de klinische diagnostiek, waar men het aantal vals-negatieven wil beperken. 

Is studie reeds afgerond?  

Ja 

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie?  

Ja 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst?  

Resultaten kunnen helpen bij de diagnostiek van heupartrose in de huisartsenpraktijk. 

SML Cox , GJ Oudhuis , PHM Savelkoul , JWL Cals , EGPM Bont  

Introductie 

Urineweginfecties zijn een van de voornaamste redenen voor patiënten om de huisarts te bezoeken. De huidige NHG-standaard beveelt aan om patiënten met symptomen die wijzen op een urineweginfectie te diagnosticeren met een urinedipstick of sediment en een eventuele urinekweek met resistentiebepaling. De urinedipstick geeft binnen enkele minuten resultaat, maar is onbetrouwbaar. De urinekweek is de gouden standaard, maar het duurt 2-3 dagen voor een definitief resultaat bekend is. Er is dus vraag naar innovatieve diagnostiek die sneller is dan de kweek, maar betrouwbaarder dan de urinedipstick. 

Methode 

In deze prospectieve validatiestudie vergelijken wij 3 innovatieve testen met de urinedipstick en de urinekweek. De eerste test is gebaseerd op catalaseactiviteit in de urine, de tweede test is gebaseerd op het binden van uropathogenen aan zogenaamde surface-imprinted polymeren en de derde test is een PCR test gebaseerd op de intergenic spacer tussen de 16s en 23s rRNA genen van bacteriën. Wij hebben urinemonsters geïncludeerd van volwassen patiënten die vanuit de eerste lijn waren opgestuurd naar de afdeling Medische Microbiologie, Infectieziekten en Infectiepreventie van het MUMC+. Monsters ondergingen reguliere diagnostiek alvorens de innovatieve testen werden uitgevoerd. Resultaten van de verschillende testen zullen vergeleken worden met de uitkomst van de urinekweek in 2×2 tabellen, om zo de testkarakteristieken te bepalen. Subgroepanalyses zullen aantonen of de testen gelijk presteren bij verschillende uropathogenen. 

Resultaten en discussie 

Op de NHG wetenschapsdag zullen de resultaten van de 900 geïncludeerde urine monsters bekend zijn. We zullen van iedere test de diagnostische waarden (sensitiviteit, specificiteit, positief en negatief voorspellende waarde) presenteren in vergelijking met urinekweek als gouden standaard. 

Is studie reeds afgerond? 

Nee 

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie? 

 Ja 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst? 

Innovatieve diagnostische testen kunnen mogelijk het diagnosticeren van urineweginfecties door de huisarts versnellen en verbeteren. 

A.J.J. Ravensberg, W.P.J. Elzen, J.A. Kooren , Y.M. Drewes , J. Gussekloo, R.K.E. Poortvliet 

Inleiding 

Bij eerstelijns laboratoriumonderzoek met strategie ‘eerst TSH, indien afwijkend FT4’, wordt bij 60-plussers regelmatig subklinische hypothyreoïdie gevonden. Deze diagnose heeft meestal geen klinische consequenties. 

Onderzoeksvraag 

Bestaat een doeltreffendere diagnostische strategie om klinisch relevante schildklieraandoeningen te vinden? 

Methode 

Binnen twee onderzoekspopulaties werd TSH én FT4 gemeten: 

Atalmedial-Unilabs-patiënten (60-plus) zonder schildklierziekten, verwezen door huisarts voor schildklier-laboratoriumonderzoekbepalingen (n=3742) 

LIFELINES-deelnemers, 60-plus (n=5009) en 18-60 jaar (n=32772) 

De vergeleken strategieën waren: 1. Verbreden TSH-referentie-interval (TSH>6 mU/L, of >10 mU/L), en 2. eerst FT4, indien afwijkend TSH toevoegen. 

De meest doeltreffende strategie werd bepaald door een interdisciplinair Delphi-panel. 

Resultaat 

Strategie 1: Door verbreding naar TSH>6 mU/L werd subklinische hypothyreoïdie niet gevonden bij 6,4% (n=241) van Atalmedial-Unilabs-populatie, en 6,1% (n=279) in LIFELINES-populatie. Als TSH>10 mU/L was dit 9,0% (n=337) en 8,7% (n=436). Bij LIFELINES-deelnemers van 18-60 jaar was dit 3,9% (n=1273) als TSH>6 en 5,6% (n=1841) als TSH>10 mU/L. 

Strategie 2: Door eerst FT4 te bepalen werd subklinische hypothyreoïdie niet gevonden bij 9,8% (n=367) van Atalmedial-Unilabs-populatie. Voor LIFELINES was dit 9,2% (n=463) bij 60-plus, en 6,0% (n=1977) bij 18-60 jaar. Echter, mogelijk klinisch relevante subklinische hyperthyreoïdie werd gemist bij 0,9% (n=36) van Atalmedial-Unilabs-patiënten; bij LIFELINES was dit 1,2% (n=59) bij 60-plus en 0,7% (n=219) bij 18–60 jaar. 

Het Delphi-panel prefereerde strategie 1, met als voornaamste redenen het missen van subklinische hyperthyreoïdie door strategie 2, en de mogelijke technische laboratoriumproblemen bij FT4 metingen (niet geharmoniseerd, interferentie). Zij adviseerden bij strategie 1 leeftijds- en methode-afhankelijke TSH-referentiewaarden te gebruiken in plaats van een afkapwaarde. 

Conclusie 

Verbreding van het TSH-referentie-interval leidt tot de gewenste afname van het aantal diagnoses subklinische hypothyreoïdie zonder klinische consequenties. Bij implementatie van deze doeltreffendere diagnostische strategie spelen de huisartsenlaboratoria een grote rol. 

E.W.P. Vaes , S. Sabrkhany , A.C. Pol , J. Cals , D. Zwart , E. Groot  

Achtergrond 

Innovatie van het diagnostisch proces is van cruciaal belang voor gezondheidszorgsystemen om te blijven voldoen aan veranderende behoeften. Kwalitatieve onderzoeken naar perspectieven van belanghebbenden, inclusief klinische, organisatorische, sociale en ethische aspecten, ontbreken. Dergelijk onderzoek is echter essentieel om innovaties van diagnostiek in de eerstelijnszorg te ontwikkelen die aansluiten bij de behoeften van belanghebbenden. Q-methodologie, een onderzoeksmethode die geschikt is om deze perspectieven te onderzoeken, wordt bekritiseerd vanwege het gebrek aan transparantie over het opstellen en selecteren van stellingen. Dit onderzoek beschrijft een nieuwe, gestructureerde benadering voor concourse ontwikkeling en Q-sample selectie. 

Methode 

De volgende gestructureerde aanpak is ontwikkeld: het maken van een op literatuur gebaseerd theoretisch raamwerk, het verzamelen van stellingen uit de literatuur, media en bijeenkomsten van een multidisciplinaire groep in het kader van een voorgaand onderzoek binnen hetzelfde onderwerp, en selectie van een Q-sample door domeinexperts. 

Resultaten 

130 stellingen werden verzameld, thematisch gesorteerd met behulp van het raamwerk en teruggebracht door duplicaten en stellingen te verwijderen die niet relevant waren voor het onderwerp. Vijfenzeventig stellingen werden door deskundigen beoordeeld op relevantie op basis van een vierpuntsschaal. Voor elke stelling werd de item-inhoudsvaliditeitsindex berekend. Stellingen met een score lager dan 0,83 werden geherformuleerd of uit de concourse verwijderd. Na het verwijderen van 16 stellingen bevatte de Q-sample 59 stellingen. 

Conclusie 

Dit onderzoek biedt een transparante, gestructureerde aanpak voor de ontwikkeling van een concourse en de selectie van een Q-sample, waarbij gebruik wordt gemaakt van een breed theoretisch raamwerk en een beoordeling van domeinexperts bij de selectie van stellingen om de representatie van belangrijke domeinen te garanderen. Deze aanpak dient als leidraad en stimuleert transparantie over de ontwikkeling van een concourse en de selectie van een Q-sample. 

S Bulk , A Manten , T.N. Bonten , R.E. Harskamp  

Inleiding 

Acute pijn op de borst (POB) stelt de huisarts vaak voor een diagnostische uitdaging. Een risicostratificatie hulpmiddel kan de huisarts helpen een acuut coronair syndroom (ACS) uit te sluiten en een passende beslissing te maken over verwijzen. 

Onderzoeksvraag 

Welke risicostratificatie hulpmiddelen voor het uitsluiten van ACS zijn onderzocht in de huisartsenpraktijk en wat zijn hun testeigenschappen? 

Methode 

Een systematisch review van de literatuur tot 9 oktober 2023. De databases PubMed en Embase werden doorzocht. Inclusiecriteria: volwassen patiënten met POB in de huisartsenpraktijk, waarbij een risicostratificatie hulpmiddel (met of zonder troponine) werd gebruikt. Een combinatie van ‘active learning’ en ‘backward snowballing’ werd gebruikt voor het identificeren van geschikte studies (ASReview). Screening, data-extractie en kwaliteitsbeoordeling werd door 2 onderzoekers onafhankelijk verricht. 

Resultaat 

1204 studies werden gescreend en 14 geïncludeerd. 9 studies valideerden 7 verschillende beslisregels zonder troponine (sensitiviteit 75.0-97.0%, negatief voorspellende waarde (NPV) 82.4-99.7%). Geen van deze beslisregels deed het beter dan de beoordeling van de huisarts. 5 studies evalueerden het gebruik van troponine. Studies met high-sensitive troponine toonden de beste diagnostische precisie (sensitiviteit 83.3-100%, NPV 98.8-100%). 

Conclusie 

Beslisregels zonder troponine en conventioneel troponine zijn niet sensitief genoeg om ACS veilig uit te sluiten bij patiënten met POB in de huisartsenpraktijk en worden niet aanbevolen als op zichzelf staande test. High-sensitive troponine is veel belovend, maar het aantal studies is nog beperkt en prospectieve validatie is nodig. 

Studie afgerond? 

Ja 

Studie in huisartsenpopulatie? 

Ja 

Verschil voor de toekomst? 

Deze systematische review helpt huisartsen bij de keuze voor het gebruik van veilige risicostratificatie hulpmiddelen voor het uitsluiten van ACS. Sinds de laatste systematische review zijn nieuwe onderzoek verricht en is de troponine point of care test beschikbaar gekomen in de huisartsenpraktijk, wat nieuwe diagnostische mogelijkheden biedt. 

RCT en SR

SM Sanavro , H Van der Worp , M.H. Blanker , M.R. De Boer , H Schers , A.J.M. Janus , J Stoffelen , L.A. De Jong, P Koning

Inleiding 

Een-op-een teleconsultaties kunnen bijdragen aan toegankelijkheid van zorg en sommige onnodige ziekenhuisbezoeken voor patiënten voorkomen. Het digitaal overlegplatform Prisma verschilt op een aantal punten van de ‘standaard’ teleconsultaties. Dit platform biedt ruimte voor casuïstiekbespreking in interdisciplinaire teams en bewaart deze adviezen in een doorzoekbare kennisbank voor vervolgvragen van vergelijkbare casus. Ons onderzoek mat het effect van Prisma op de doorverwijzingen van huisartsen naar de orthopedisch chirurg. Dit is niet eerder systematisch onderzocht. 

Methode 

Een cluster gerandomiseerd stepped-wedge onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking tussen de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde en Langdurige Zorg van het UMCG en het Isala Beweegcentrum. Huisartspraktijken in de regio Zwolle werden gerandomiseerd in 4 groepen en verkregen stapsgewijs toegang tot Prisma in de looptijd van een jaar. Middels ziekenhuisregistratiedata van Isala berekenden wij het verschil tussen de adequate verwijzingen van huisartsen met en zonder Prisma tijdens de onderzoeksperiode. 

Resultaten 

Wij observeerden een bescheiden positief verschil tussen de adequate verwijzingen die werden gedaan ten tijde van interventie gebruik versus controle conditie voor intention to treat analyse (geschat verschil 4.4%, 95% CI 0.03-8.5%); OR 1.22 (95% CI 1.01-1.46; p 0.037). Dit effect werd voor de per protocol analyse niet bekrachtigd. Daarnaast vonden wij in de eerste maanden van gebruik van de interventie ook een positief effect op de adequate verwijzingen maar niet op de langere termijn. 

Het digitaal overlegplatform laat een subtiel positief effect zien op adequate doorverwijzingen naar orthopedie. Het opvallende verschil tussen ITT en per protocol analysis nodigt uit voor toekomstig onderzoek. 

De studie is inmiddels afgerond. 

Voor de dagelijkse huisartsenzorg zou het platform een toegevoegde waarde kunnen hebben o.a. voor het verder versterken van hun poortwachtersfunctie. 

R.M. Watjer, T.N. Bonten, K.D. Quint, K. Sayed, M.T Beek, van der, B.J.A. Mertens, M.E. Numans, J.A.H. Eekhof 

Leids Universitair Medisch Centrum  

Inleiding 

Onychomycose is de meest voorkomende nagelafwijking. Effectivititeit van lokale behandeling met miconazol en amorolfine is nog onvoldoende onderzocht.  

Onderzoeksvraag 

Hoe effectief is lokale behandeling met miconazol of amorolfine t.o.v. placebo voor milde tot matig ernstige onychomycose in de eerste lijn? 

Methode 

Dubbelblinde RCT, 1dd miconazol 20 mg/g óf 1x/wk amorolfine 5% tov placebo. Primaire uitkomst was volledige genezing (klinisch én mycologisch) na 6 mnd, sec. uitkomsten: klinische verbetering, symptoomlast, kwaliteit van leven, bijwerkingen, therapietrouw, ervaren verbetering en aanvaardbaarheid van behandeling. 

Resultaten 

193 patiënten gerekruteerd, 111 voldeden aan criteria. Géén patienten vd behandelgroepen bereikte volledige genezing, 2 in de placebogroep (OR n.e., p=0,493, OR n.e., p=0,240, resp.). Géén significant verschil tussen groepen qua klinische genezing (OR n.e., p=0,493, en OR 0,47, 95%BI 0,04-5,45, p=0,615); miconazol en amorolfine wel significant minder effectief dan placebo qua mycologische genezing (OR 0,25, 95%BI 0,06-0,98, p=0,037, en OR 0,23, 95%BI 0,06-0,92, p=0,029, resp.) en klinische verbetering (OR 0,26, 95%BI 0,08-0,91, p=0,028 en OR 0,25, 95% BI 0,07-0,85, p = 0,021, resp). Er was géén significant verschil in ziektelast, kwaliteit van leven, bijwerkingen, therapietrouw, door de patiënt ervaren verbetering of aanvaardbaarheid van de behandeling. 

Conclusie 

Topicale miconazol en amorolfine niet effectief voor bereiken van volledige, klinische of mycologische genezing van milde-matig ernstige onychomycose, noch voor bereiken van klinische verbetering of verlichting van de symptomen. Deze behandelingen (als monotherapie) zouden dan ook niet geadviseerd moeten worden. 

Studie is afgerond

Studie is uitgevoerd in de eerste lijn, onder een eerstelijnspopulatie. 

Voorheen nog onvoldoende onderzocht, temperen deze bevindingen de verwachtingen van lokale behandeling met miconazol/amorolfine en ondersteunen het algemene beeld van meestal zeer beperkt en vaak teleurstellend effect van lokale antimycotica (Cochrane) 

LJJ Groot , HJ Schers , JS Burgers , M Smalbrugge , AA Uijen , J Hoogland , HE Horst , OR Maarsingh  

Inleiding 

Persoonlijke continuïteit houdt in dat een huisarts zijn of haar patiënten kent en op de hoogte is van hun toestand en omstandigheden. Het is geassocieerd met lagere mortaliteitscijfers, een hogere kwaliteit van leven en lagere zorgkosten, vooral bij ouderen. Door veranderingen in maatschappij en gezondheidszorg (zoals de vergrijzing en parttime werken) is het de afgelopen decennia steeds uitdagender geworden voor huisartsen om persoonlijke continuïteit te bieden. Daarom hebben wij een interventie ontwikkeld voor het verbeteren van de persoonlijke continuïteit in de Nederlandse huisartsenpraktijk: TOOL-kit. 

Onderzoeksvraag 

Het bepalen van de effectiviteit, haalbaarheid en aanvaardbaarheid van TOOL-kit. 

Methode 

Uit 32 huisartsenpraktijken werden 221 praktijkmedewerkers en 2319 patiënten van 65 jaar of ouder geïncludeerd. TOOL-kit werd geïmplementeerd in deze praktijken van augustus 2020 tot maart 2022 (figuur 1). 

Primaire uitkomstmaat was ervaren persoonlijke continuïteit op patiëntniveau, gemeten met onderdelen van de Nijmegen Continuity Questionnaire (NCQ) (de huisarts kent mij en de huisarts toont betrokkenheid). Secundaire uitkomstmaten waren werktevredenheid, werkstress en ervaren niveau van continuïteit onder praktijkmedewerkers. Aanvullend werd een procesevaluatie verricht om de haalbaarheid en aanvaardbaarheid van TOOL-kit te bepalen. 

Resultaten 

Er werd geen significant effect van de interventie gezien op persoonlijke continuïteit (huisarts kent mij: absoluut verschil: 0.05, 95% CI: [-0.05 – 0.15], P=0.383). Huisarts toont betrokkenheid: 0.03, [-0.08 to 0.14], P=0.668) noch op alle secundaire uitkomstmaten. Uit de procesevaluatie bleek dat TOOL-kit als een aanvaardbare en haalbare interventie werd gezien. Door de COVID-19 pandemie en hoge ervaren werklast was de implementatie van TOOL-kit onvolledig. 

Conclusie 

TOOL-kit wordt door praktijkmedewerkers gezien als een praktische en nuttige gereedschapskoffer om aandacht aan persoonlijke continuïteit te besteden. Nu, en in de toekomst. 

De afwezigheid van effect kan worden verklaard door de partiële implementatie en door de keuze voor een algemene, patiënt-gebaseerde uitkomstmaat i.p.v. uitkomstmaten meer specifiek voor de interventie. 

E.M. Hogervorst 

Universitair Medisch Centrum Groningen Groningen Nederland 

Inleiding 

Voor de huisarts kan het moeilijk zijn om in een vroeg stadium onschuldige oorzaken van buikpijn bij kinderen te onderscheiden van acute appendicitis (AA). Ongeveer 70% van verwezen kinderen blijkt geen AA te hebben en 20% van de kinderen met AA wordt gemist tijdens het eerste consult. Onnodige verwijzingen van kinderen zonder AA leiden tot belasting bij kind en ouders en hoge zorgkosten, terwijl vertraagde verwijzing van kinderen met AA de kans op complicaties, zoals perforatie, vergroot. De ISAAK-studie heeft als doel te onderzoeken of een nieuwe diagnostische strategie voor AA de huisarts helpt bij het beter verwijzen van kinderen met acute buikpijn. 

Onderzoeksvraag 

Wat is de impact van het gebruik van een diagnostische strategie voor AA, bestaande uit een – extern gevalideerde – klinische predictieregel, gevolgd door C-reactive protein point-of-care test in de midden risicogroep, op verwijs efficiëntie en veiligheid bij kinderen met acute buikpijn in de eerste lijn, vergeleken met standaard zorg? 

Methode 

We beschrijven het design voor de ISAAK-studie, een cluster-gerandomiseerd onderzoek onder 566 kinderen van 4-18 jaar met acute buikpijn in 150 huisartsenpraktijken in de regio’s Groningen, Utrecht en Leiden. Bij kinderen in de interventiegroep wordt de diagnostische strategie toegepast, terwijl de controlegroep standaard zorg krijgt. De primaire uitkomst is verwijs efficiëntie, gedefinieerd als de proportie niet-verwezen kinderen zonder AA. Secundaire uitkomsten zijn veiligheid (de proportie verwezen kinderen met AA tijdens eerste consult), gezondheidsuitkomsten, angst en stress bij het kind, tevredenheid bij ouder en kind, kwaliteit van leven en kosteneffectiviteit. De studie gaat 1 maart 2024 van start en de inclusie begint in januari 2025. 

Resultaten 

De eerste resultaten worden halverwege 2028 verwacht. 

Conclusie 

Dit abstract beschrijft het design voor de ISAAK-studie, een cluster-gerandomiseerd onderzoek naar de impact van een diagnostische strategie voor AA bij kinderen met acute buikpijn in de eerste lijn. 

T.J. Schouten, M. Spigt, J. Cals, A. Gabrio 

Maastricht University  

Introductie 

Het uitvoeren van gerandomiseerde interventiestudies in de huisartsenpraktijk blijkt een uitdaging, waarbij rekrutering van huisartsen, maar vooral van geschikte patiënten vaak een vertragende factor is. Veel RCT’s binnen de huisartsgeneeskunde stoppen daarom vroegtijdig vanwege een gebrek aan deelnemers. Methodologische vernieuwing en efficiënt gebruik van data kan mogelijk bijdragen aan het beantwoorden van onderzoeksvragen in de huisartsensetting. Een manier om minder deelnemers nodig te hebben is het construeren van een controlegroep op basis van historische data. Dit kan zowel data uit eerder uitgevoerd studies zijn, als data uit “real-life” databases. Wij gaan uitzoeken of het mogelijk is om het effect van een controlegroep in een RCT te voorspellen op basis van bestaande RCT-data. 

Methode 

Deze studie gaat het effect van controlegroepen voorspellen in studies voor de behandeling van diabetes type II op basis van bestaande data uit RCT’s met behulp van een voorspellend model. Hierbij gebruiken we een bestaande meta-analyse en de NHG standaard om de data voor de controlegroep en de interventiegroep te verzamelen. Deze data worden dan in een model geplaatst die werkt op basis van Bayesiaanse statistiek. Dit model maakt gebruik van karakteristieken bij baseline, zoals leeftijd, gewicht en geslacht, en bouwt vervolgens een controlegroep die gebruikt kan worden in de analyse. We gaan kijken of het mogelijk is om het effect van de controlegroep te kunnen voorspellen, op basis van de HbA1C en patiëntenkarakteristieken bij baseline. Daarna wordt het vergeleken met de gerapporteerde resultaten in de studie. Hierbij wordt gekeken naar zowel statistisch als klinisch revelante verschillen. 

Resultaten en beschouwing 

Tijdens de NHG Wetenschapsdag zullen we de resultaten van deze analyse laten zien. Indien geschikt en valide, dan kan deze methodiek relevant zijn voor klinisch onderzoek in de huisartsgeneeskunde, door het efficiënter kunnen omgaan met de benodigde steekproef, waardoor de haalbaarheid van studies verbetert. 

S.R. Ursem, A Boelen, E Bruinstroop , P.J.M. Elders, J Gussekloo, R.K.E. Poortvliet , A.C. Heijboer , W.P.J. Elzen

Inleiding 

Subklinische schildklieraandoeningen zijn vaak onderwerp van discussie wat betreft hun klinische betekenis, de te verrichte diagnostiek en mogelijke behandeling. Deze systematische review behandelt de variatie in internationale richtlijnen voor subklinische hyperthyreoïdie, waarbij de nadruk ligt op diagnostisch onderzoek, behandeling en follow-up. 

Onderzoeksvraag 

Wat zijn de verschillende aanbevelingen in nationale en internationale richtlijnen over subklinische hyperthyreoïdie met de nadruk op diagnostisch onderzoek, behandeling en follow-up? Kunnenpotentiële verschillen in aanbevelingen verklaard worden door verschillen in gezondheidszorgsystemen (eerste of tweedelijns) en kwaliteit van de richtlijnen? 

Methoden 

Volgens de Preferred Reporting Items for Systematic Reviews and Meta-Analyses (PRISMA)-richtlijnen doorzochten wij PubMed-, Embase- en richtlijnspecifieke databases en includeerden wij klinische praktijkrichtlijnen met aanbevelingen over subklinische hyperthyreoïdie. Aanbevelingen uit de richtlijnen werden geëxtraheerd en de kwaliteitsbeoordeling werd uitgevoerd met behulp van geselecteerde vragen van het Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation (AGREE) II-instrument. 

Resultaten 

Van de 2.624 gescreende hits zijn 22 richtlijnen opgenomen, die tussen 2007 en 2021 zijn gepubliceerd. De kwaliteit van de richtlijnen was gemiddeld laag. De diagnostische benaderingen verschilden aanzienlijk, vooral wat betreft de omvang van de aanbevolen tests. Het starten van de behandeling was afhankelijk van TSH concentraties, leeftijd en comorbiditeiten, maar het detailniveau met betrekking tot het definiëren van precieze comorbiditeiten varieerde. Aanbevelingen voor monitoringintervallen voor follow-up varieerden van drie tot twaalf maanden. 

Conclusies 

Dit review laat de bestaande variabiliteit en doorgaans lage kwaliteit zien in (inter)nationale richtlijnen met betrekking tot subklinische hyperthyreoïdie. Er is behoefte aan duidelijke aanbevelingen in richtlijnen over diagnostisch onderzoek, behandeling en follow-up van subklinische hyperthyreoïdie. Om dit vast te stellen zou toekomstig onderzoek zich moeten richten op het bepalen van duidelijke en empirisch onderbouwde interventiedrempels. 

De studie is afgerond, en betreft o.a. de huisartsenpopulatie. De inhoud is relevant voor toekomstige richtlijnherziening op het gebied van schildklieraandoeningen. 

F.A.M. Mee , R.P.G. Ottenheijm , E.G.S. Gentry , J.M. Nobel , F.M. Zijta , J.W.L. Cals , J. Jansen  

Introductie 

Patiënten maken toenemend gebruik van online inzage in persoonlijke patiëntendossiers, waarbij ook uitslagen van radiologisch onderzoek zichtbaar zijn. Radiologieverslagen zijn initieel geschreven voor aanvragende zorgverleners, met gebruik van medische en technische terminologie. Hierdoor zijn deze verslagen voor patiënten lastig te lezen en te begrijpen. Om de informatieverwerking door patiënten te verbeteren en om onnodige zorgen na inzage van radiologieverslagen te voorkomen, is het belangrijk om de weergave van radiologische testuitslagen voor patiënten te optimaliseren. Deze review identificeert effectieve en bruikbare componenten van radiologieverslagen, door het effect van verschillende componenten op perceptie, besluitvorming, actie en geheugen van patiënten te evalueren. 

Methode 

PubMed, Web of Science, EMBASE en PsycInfo werden doorzocht. Zowel kwalitatieve als kwantitatieve artikelen werden geïncludeerd. Het belangrijkste inclusiecriterium was dat artikelen manieren om radiologie uitslagen te presenteren aan patiënten moesten beschrijven of vergelijken. Twee onafhankelijke beoordelaars screenden alle artikelen en extraheerden data uit de geïncludeerde artikelen. Kwaliteitsbeoordeling werd uitgevoerd middels de Mixed Methods Appraisal Tool. 

Resultaten 

Achttien studies (kwalitatief n=2; kwantitatief n=16) werden geïncludeerd. De meeste studies (n=16/18) gebruikten hypothetische testresultaten. Zestien studies vergeleken meerdere presentatieformats, waarvan traditionele narratieve radiologieverslagen (n=15), en verslagen met anatomische illustraties (n=8), samenvattingen in lekentaal (n=6) of met een woordenboek (n=6) het frequentste werden bestudeerd. Over het algemeen resulteerde toevoeging van een woordenboek, illustraties of samenvattingen in lekentaal in een significante toename van tevredenheid over en begrip van radiologieverslagen onder patiënten. Het gebruik van conclusies of juist volledige verslagen in lekentaal had vergelijkbare significante effecten, en zorgde daarnaast voor een significante daling van angstgevoelens na inzage van de uitslag. 

Conclusie 

Deze review onderstreept het belang van aanpassing van traditionele radiologieverslagen om zo de informatieverwerking van patiënten te verbeteren. Komende jaren wordt samen met verschillende partijen, waaronder Thuisarts.nl en Pharos, gewerkt aan de ontwikkeling van gepaste duiding van diagnostiekuitslagen in het ZonMW-project “De DiagnostiekBijsluiter”. 

Kwalitatief onderzoek 3

H.A. Stegeman, M.Y. Berger, D.E.M.C. Jansen, M.A. Alma, N.D. Scherpbier, J.P.M. Vervoort, V Vliet 

UMCG  

Introductie en onderzoeksvraag 

Praktijkhouders zijn verantwoordelijk voor 24/7 toegang tot zorg voor hun ingeschreven patiënten. Het aantal praktijkhouders is tussen 2000 en 2019 gedaald van 84% naar 61%. De praktijkhouders uit Noord-Nederland geven aan meer moeite te hebben om een opvolger of associé te vinden (tussen 30 en 40% in Noord-Nederland t.o.v. 25% gemiddeld in Nederland). Minder praktijkhouders betekent dat de kernwaarde continuïteit onder druk staat. Dit onderzoek verkent de loopbaanwensen van jonge huisartsen en specifiek of ze praktijkhouder willen worden. 

Methode 

Een kwalitatieve studie met focusgroepen en interviews onder AIOS (n=41), niet praktijkhouders, n=33, praktijkhouders (< dan 4 jaar, n=12) en ex-praktijkhouders (gestopt voor hun 50ste, n=4) uit Noord-Nederland. Deelnemers werden geworven via nieuwsbrieven, gerichte e-mails en sociale media van huisartsenorganisaties in Noord-Nederland en huisartsopleiding Groningen. Data is geanalyseerd middels thematische analyse. 

Resultaten 

Praktijkhouder worden is het resultaat van een complex samenspel van professionele, persoonlijke, externe en proces gerelateerde factoren, vaak over een lange periode. Deelnemers geven aan dat continuïteit, autonomie en persoonlijke ontwikkeling een overwegend positieve invloed kunnen hebben op beslissingen om praktijkhouder te worden. Overwegend negatieve invloed hebben: balans tussen werk en privé, eindverantwoordelijkheid, negatieve rolmodellen, niet matchende praktijken en de aanpak van het overnameproces. Niet-praktijkhouders hadden het gevoel dat zij het praktijkhouderschap en hun vraagtekens daarbij niet kunnen bespreken met praktijkhouders. 

Conclusie 

Op basis van onze resultaten en het theoretisch model van ‘planned behavior’ adviseren wij een aanpak om subjectieve normen bespreekbaar te maken en het gevoel van controle als praktijkhouder te bevorderen. Daarnaast adviseren wij een open dialoog over praktijkhouderschap en verkenning van alternatieve modellen. 

Afgerond? 

Ja 

Op basis van data binnen huisartsenpopulatie? 

Ja 

Verschil voor de toekomst? 

Onderzoek geeft inzicht in overwegingen om praktijkhouder te worden, geeft adviezen om dit te bevorderen en bespreekbaar te maken, wat de kernwaarde continuïteit positief beïnvloed. 

E.W.P. Vaes , E. Groot , S. Sabrkhany , T. Bruining , J. Cals , D. Zwart , A.C. Pol  

Achtergrond 

Het diagnostisch proces van een patiënt is de afgelopen jaren toegenomen in complexiteit. Dat hangt onder andere, maar niet alleen, samen met de toename van het aantal diagnostische testen en technologieën. Tot op heden is het echter beperkt onderzocht hoe eindgebruikers (patiënten, huisartsen en specialisten) zelf denken over innovatie van de organisatie van het diagnostisch proces in en rondom de huisartspraktijk. “Overlegtafels” zijn een methode om spanningsvelden en verschillen van inzicht als bron van inspiratie te gebruiken bij het verkennen van problemen en oplossingen. Met deze overlegtafel studie onderzoeken wij welke richtingen en kansen eindgebruikers vanuit verschillende disciplines zien voor innovaties van het diagnostische proces? 

Methode 

Om innovatieve ontwikkelingen in de toekomst te kunnen laten slagen, is een gezamenlijk beeld, vanuit verschillende disciplines nodig. Richtingen en kansen voor innovatie van het diagnostisch proces zijn daarom verkend tijdens vier “overlegtafel” bijeenkomsten in twee groepen met onder anderen huisartsen, patiënten en specialisten, waarbij gebruik is gemaakt van de cultuurhistorische activiteitentheorie als theoretisch kader. Deze theorie helpt om de werking van deze verschillende systemen waarin de deelnemers zich bevinden en bijbehorende spanningsvelden bloot te leggen, waardoor nieuwe denkrichtingen ontstaan en mensen van elkaar leren.  

(Voorlopige) resultaten 

Deelnemers hebben spanningsvelden geïdentificeerd die binnen en tussen verschillende systemen actief zijn, waarbij regionale verschillen opvielen. Door het erkennen van spanningsvelden hebben deelnemers innovatierichtingen en kansen voor het diagnostisch proces geformuleerd, zoals een betere uitwisseling en/of inzage van uitslagen van aanvullend onderzoek dat in het ziekenhuis is gedaan, door huisartsen. De analyses van alle bijeenkomsten zijn afgerond ten tijde van de NHG-Wetenschapsdag. 

Conclusie 

Met deze verkenning hebben we zicht gekregen op spanningsvelden tussen systeemonderdelen die een rol spelen bij innovatie van het diagnostische proces. We formuleren richtingen en kansen waarin de organisatie van het diagnostisch proces rondom de huisartspraktijk zich kan richten in de komende jaren. 

L.J. Meijer , E Groot , R.A.M.J. Damoiseaux , F.G. Schellevis  

Inleiding 

Patiënten reizen naar verschillende zorgverleners over de grenzen van organisaties. Afhankelijk van de fase van hun ziekte komen ze andere zorgverleners tegen. Voor patiënten en hun zorgverleners is het noodzakelijk dat duidelijk is wie wanneer, voor wat verantwoordelijk is en hoe ze communiceren. We onderzochten een proces waarin zorgverleners gezamenlijk hun verantwoordelijkheden bespreken en afstemmen en een Regionale Transmurale Afspraak (RTA) ontwikkelen.  

Onderzoeksvraag 

Hoe bespreken professionals uit 1e en 2e lijn hun verantwoordelijkheden in gezamenlijke patiëntenzorg tijdens de ontwikkeling van RTA? Welke perspectieven worden meegenomen, welke worden gemist?  

Methode 

Single case studie van een intraventie waarin professionals uit 1e en 2e lijn een RTA- revisieproces doorlopen in vier bijeenkomsten over hartfalen. De bijeenkomsten zijn gefilmd en getranscribeerd. De transcripten zijn met behulp van de ‘Change Laboratory theory ’ geanalyseerd door drie onderzoekers en vergeleken met de RTA concepten en de definitieve RTA.  

Resultaat 

Tussen de professionals die deelnamen aan de RTA bijeenkomsten waren verschillen over welke delen van de totale reis van de patiënt ze zicht hadden. Tijdens de diagnostische fase was een overzicht van de verantwoordelijken en betrokkenen aanwezig. Echter in de chronische fase en de overgang naar de terminale fase, bleken verpleegkundig specialisten en huisartsen het meest zicht op de patiënt te hebben. Er werden perspectieven van professionals gemist, die een belangrijke rol in deze fasen hebben, zoals de arts assistenten, technici en praktijkondersteuners. Ook het perspectief van de patiënt en de mantelzorgers werd in deze fasen bij sommige vragen gemist, wat gezamenlijk overzicht op de complete patiëntenreis belemmerde.  

Conclusie 

Meerstemmingheid is nodig daar waar wisselende professionals een verantwoordelijkheid hebben in de patiëntenzorg in een bepaalde fase van het ziekteproces. Hun rol en perspectieven moeten betrokken worden tijdens de RTA-bijeenkomsten. Hoe het perspectief van zieke patiënten meegenomen kan worden, vraagt creativiteit en het onderzoeken van hun reizen. 

I.J.G. Ketel 

Zorggroep Zorroo Oosterhout Nederland 

Inleiding 

In Nederland ontstaan steeds meer kaderspreekuren, waarbij de huisarts een patiënt kan verwijzen naar een kaderhuisarts in plaats van naar de tweede lijn. Er is discussie of de huisarts als generalist bedreigt wordt door het specialistische kaderspreekuur. In 2018 startte het kaderspreekuur urogynaecologie als een innovatieve eerstelijnsvoorziening. Het doel is om gynaecologische klachten, die volgens de NHG-standaarden in de eerste lijn behandeld kunnen worden, niet naar de tweede lijn te verwijzen. We onderzochten reden van verwijzing van de huisarts naar respectievelijk het kaderspreekuur en de gynaecoloog. En of het kaderspreekuur voor de verwijzende huisartsen naar tevredenheid verloopt. 

Methode 

De zorggroep bestaat uit 35 praktijken met 93 huisartsen, die digitaal konden verwijzen. De inclusiecriteria waren vrouwen ≥ 12 jaar met benigne gynaecologische klachten die het kaderspreekuur bezochten (1 januari 2018 – 31 december 2022). De verwijsredenen werden geregistreerd. De mate van tevredenheid van de verwijzende huisarts over het kaderspreekuur werd onderzocht met een digitale enquête. 

Resultaten 

Het aantal consulten steeg van 450 in 2018 naar 1374 consulten in 2022. Van de top 5 verwijsredenen bleken anticonceptie (116 naar 200) en prolaps (57 naar 153) het meest voorkomend. Daarna volgden vaginale- (10 naar 44), menstruatie- (16 naar 39) en urine-incontinentieklachten (4 naar 37)(figuur 1). Binnen de zorggroep bleven de verwijzingen van de huisarts naar de gynaecoloog stabiel, terwijl het landelijk steeg. 92% van de huisartsen zijn tevreden met het kaderspreekuur en zien het niet als bedreiging. 

Conclusie 

Data over aantal consultaties van de kaderhuisarts en of er behoefte is aan ondersteuning door het kaderspreekuur ontbreken. Dit is het eerste onderzoek dat laat zien dat het aantal verwijzingen naar het kaderspreekuur fors steeg, terwijl verwijzingen naar de gynaecoloog niet toeneemt. De huisarts is tevreden met het kaderspreekuur. De eerstelijnszorg is hiermee versterkt door de juiste zorg op de juiste plek aan te bieden. 

EG Sieders, M Dankers , GA Holtman , M Van den Berk-Bulsink  

Introductie 

Een gerandomiseerd placebo-gecontroleerd klinisch onderzoek heeft aangetoond dat gebruik van ondansetron in de eerste lijn bij kinderen die overgeven door acute gastro-enteritis (AGE) en daarbij een verhoogde kans op uitdroging hebben kosteneffectief is. Om deze reden is ondansetron opgenomen in de behandelrichtlijn ‘Misselijkheid en braken’ van het Nederlands Huisartsen Genootschap. Desondanks belemmeren off-label status, niet-aansluitende richtlijnen, contra-indicaties en interacties, verpakkingsgrootte, onbekendheid bij ouders, onbekend langetermijneffect en onvoldoende afspraken tussen zorgprofessionals de implementatie van gepast gebruik van ondansetron. Doel van het GO-KIDS project is het wegnemen van bestaande belemmeringen, om daarmee juist gebruik van ondansetron te implementeren. Om dit te bereiken zijn drie implementatieproducten geïdentificeerd: voorlichtingsmateriaal voor ouders, een farmacotherapeutische overlegmodule voor huisartsen en apothekers, en een e-learning voor zorgverleners. 

Onderzoeksvraag 

Zal inzetten van de implementatieproducten resulteren in de implementatie van gepast gebruik ondansetron? 

Methode 

Op basis van the Consolidated Framework for Implementing Change, Expert Reccommendations for Implementing Change en de ACTion methodologie is het doel te implementeren in zeven stappen: 1) analyse wie en 2) hoe? 3) kansen en obstakels 4) doelstelling 5) verbeterplan 6) monitoring en 7) borging. Evaluatie zal plaatsvinden op basis van Reach, Effectiveness, Adoption, Implementation, Maintenance

Resultaten 

Stap één en twee zijn uitgevoerd door het samenstellen van een groep met belanghebbenden, waarmee een startbijeenkomst is georganiseerd. Kansen en obstakels (stap drie) zijn geïdentificeerd door het organiseren van een focusgroep met kinderartsen, huisartsen en apothekers. Ook zijn ouders van kinderen met AGE geïnterviewd om te bepalen hoe bestaand voorlichtingsmateriaal verbeterd kan worden. Op dit moment is het ontwikkelen van de implementatieproducten in volle gang (stap vier). Na het afronden van fase vier zullen de implementatieproducten worden verbeterd op basis van feedback en worden ingezet gevolgd door monitoring, borging en evaluatie. 

Conclusie 

Wij maken het verschil door het optimaliseren van het gebruik van bestaande geneesmiddelen! 

M.E. Stegmann, P.M.M. Tjepkema, V.C. Hanewinkel, D. Brandenbarg, P. De Graeff, N.D. Scherpbier 

UMCG  

Introductie 

Juist bij oudere patiënten met kanker moeten behandelopties worden toegesneden op de patiëntcontext en -voorkeuren. Hoewel informatie daarover vaak bekend is in de huisartsenpraktijk, is het ongebruikelijk dit op te vragen voorafgaand aan een MDO (multidisciplinair overleg, waar behandelopties geformuleerd worden). We implementeerden een interventie om verrijkte context-informatie te betrekken bij de behandelbesluitvorming. 

Onderzoeksvraag 

Het doel van dit onderzoek was te evalueren wat het effect van de interventie was op het delen van contextinformatie tijdens het MDO, welke domeinen daarbij besproken werden en of informatie afkomstig was uit de eerste lijn. 

Methode 

We includeerden patiënten ≥70 jaar met een solide maligniteit die behandeld werden door vier tumorgroepen in drie ziekenhuizen in Noord-Nederland in 2023. Tijdens het implementatieproject verzamelden getrainde verpleegkundigen contextinformatie tijdens een gesprek voorafgaand aan het MDO. Bovendien werd de huisarts gevraagd om contextinformatie digitaal aan te leveren. Informatie vanuit beide bronnen kon worden ingebracht in het MDO. We observeerden MDO’s voorafgaand en na implementatie van de interventie. 

Resultaten 

Voor en na implementatie observeerden we 45 MDO’s (voormeting 222, nameting 195 patiënten). Voor implementatie werd contextinformatie besproken bij 63% van de patiënten, nadien was dat 76%. Meestal ging het om informatie over het fysieke domein (besproken in respectievelijk 58% vs. 69% van de gevallen). Informatie over het psychische domein (32% vs. 51%) en over het sociale domein bij (32% vs. 48%) namen procentueel het meest toe. Bespreking van contextinformatie uit de eerste lijn steeg van 4% naar 10%. 

Discussie/Conclusie 

Na afloop van het implementatieproject werd er vaker contextinformatie besproken in het MDO, met name meer psychische en sociale context. De inbreng vanuit de eerste lijn verdubbelde maar bleef relatief laag, mogelijk deels te verklaren door technische problemen bij het opvragen van de informatie. 

Studie afgerond? 

Ja 

Gebaseerd op huisartsendata? 

Nee 

Verschil voor de toekomst? 

Door meer contextinformatie te gebruiken tijdens het MDO kunnen gepersonaliseerde behandelopties worden geformuleerd. 

C.C. Maas, W.H. Oldenmenger, A. Heide 

Erasmus MC  

Introductie 

Wereldwijd neemt het aantal mensen met kanker toe door vergrijzing en leeftijd. Door vroege opsporing en verbeterde behandeling stijgt de overleving. In 2032 zijn er 780.000 mensen l die de afgelopen tien jaar de diagnose kanker hebben gehad. Mensen kunnen nog jarenlang te maken krijgen met uiteenlopende gevolgen van een behandeling tegen kanker. Vroegtijdige herkenning en behandeling van gevolgen helpt zowel de patiënt als de samenleving. Huisartsen krijgen ook te maken met een toename van deze patiënten. De praktijkondersteuner oncologie kan een oplossing zijn om deze groep mensen te ondersteunen en zo de kwaliteit van zorg te verbeteren. In dit onderzoek evalueren wij de kwaliteit van zorg in huisartsenpraktijken met en zonder een praktijkondersteuner oncologie. 

Methode 

Vanaf oktober 2023 tot en met februari 2024 is een cross-sectioneel onderzoek verricht bij acht huisartsenpraktijken. Vijf van deze huisartsenpraktijken hadden een praktijkondersteuner oncologie (interventiepraktijk) en drie huisartsenpraktijken niet (controlepraktijk). Door middel van een vragenlijst is de kwaliteit van zorg gemeten bij patiënten die de afgelopen vijf jaar een oncologische diagnose hebben gekregen. Deze gegevens zijn beschrijvend geanalyseerd met behulp van SPSS. 

Resultaten 

249 van de 447 patiënten hebben de vragenlijst ingevuld (responspercentage van 55%). Gemiddelde leeftijd was 69 jaar (sd=12) en 55,5% was vrouw. Patiënten scoren de kwaliteit van de zorgverlening in de interventiepraktijken hoger dan controlepraktijken (8,3 vs. 7,7, p<.05), en raden deze praktijken ook vaker aan (8,6 vs. 7,3, p<.001). Daarnaast geven patiënten uit de interventiepraktijken aan dat 13 van 14 belangrijkste gespreksonderwerpen na kanker significant vaker worden besproken vergeleken met de controlepraktijken. 

Conclusie/ discussie 

De praktijkondersteuner oncologie lijkt een goede aanvulling te zijn op de huisartsenpraktijk om de kwaliteit van zorg te verbeteren bij de toenemende groep oncologische zorgvragers. 

Database onderzoek 2 (Engels)

L.J. Damen, W.M. Meijer, L.H.D. Tuyl, B.J. Knottnerus, J.D. Jong 

NIVEL 

Inleiding 

De zorg staat onder druk. Het verplaatsen van zorg kan bijdragen aan een oplossing. Voor huisartsen is een belangrijke voorwaarde voor het verplaatsen van zorg van het ziekenhuis naar de huisarts, dat er eerst zorg verplaatst wordt van de huisarts naar burgers of andere zorgverleners. In eerder onderzoek gaven huisartsen aan dat zorg waarbij de expertise van de huisarts niet van meerwaarde is, verplaatst zou kunnen worden. Zoals bij het schrijven van verwijzingen voor paramedici die direct toegankelijk zijn. Wanneer meer patiënten gebruik zouden maken van directe toegang zou dit de druk op de huisartsenzorg kunnen verlichten. Om te onderzoeken of het gebruik van directe toegankelijkheid vergroot zou kunnen worden beoogt deze studie antwoord te geven op de volgende  

Onderzoeksvragen 

Welke patiënt- en praktijkfactoren zijn geassocieerd met directe toegang bij paramedici? Is er een verschuiving te zien binnen deze factoren tussen 2018 en 2022? 

Methode 

Voor dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van gegevens uit Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn. Hierin is informatie beschikbaar over geleverde zorg door huisartsen, fysiotherapeuten, oefentherapeuten, diëtisten en logopedisten. Voor deze studie zijn 11.000-910.000 nieuw gestarte behandelingen per paramedische discipline per jaar (2018-2022) vanuit 90-600 paramedische praktijken geselecteerd. Vanwege de vergelijkbare setting en regelgeving wordt informatie vanuit fysio- en oefentherapie samengenomen. Met behulp van logistische multilevel analyses wordt onderzocht welke patiënt- en praktijkkenmerken geassocieerd zijn met directe toegankelijkheid. 

Resultaten 

De studie is reeds niet afgerond. Resultaten over factoren die mogelijk samenhangen met directe toegankelijkheid zijn beschikbaar in september 2024.  

Conclusie (en hoe deze studie het verschil maakt voor de toekomst) 

Wij verwachten dat er met behulp onze resultaten gericht beleid opgesteld kan worden om het gebruik van directe toegankelijkheid te vergroten, met als uiteindelijke doel het verlichten van de druk bij de huisarts. 

S.E.  Kloprogge, J.J. Driest, L. Struik, S.M.A. Bierma-Zeinstra, M. Middelkoop 

Erasmus MC  

Introductie 

Artrose van het eerste metatarsofalangeaal (MTP-1) gewricht veroorzaakt chronische pijn en is geassocieerd met verminderde gezondheids-gerelateerde kwaliteit van leven. Ondanks de hoge prevalentie van radiologische MTP-1 artrose, is het onbekend hoe vaak patiënten zich met klachten van MTP-1 artrose in de huisartsenpraktijk presenteren. De doelstelling is om de incidentie en het beleid tijdens huisartsconsultaties voor MTP-1 artrose vast te stellen. 

Methode 

Een retrospectieve cohort studie werd uitgevoerd in de Rijnmond Gezond database met elektronische patiëntdossiers van huisartsen. Patiënten boven de 35 jaar in 2013-2022 gediagnosticeerd met MTP-1 artrose, werden op basis van gecodeerde data en vrije tekst geïdentificeerd. Vervolgens werden alle geïdentificeerde patiëntdossiers handmatig gecontroleerd op incidentie. In een subgroep van 1043 patiënten werd per contact in het jaar na diagnose het door de huisarts ingestelde beleid geregistreerd. 

Resultaten 

De gemiddelde incidentie van MTP-1 artrose was 0.74/1000 persoonsjaren(PY). De piek incidentie voor vrouwen was 1.35/1000PY tussen 60 en 64 jaar, voor mannen 1.07/1000PY tussen 65 en 69 jaar (figuur 1). 676 (66.7%) patiënten had ≥1 huisartsconsult vanaf het moment van diagnose, en 21.8% minstens twee. Het meest geïnitieerde beleid was uitleg/geruststelling (53.3%), verwijzing naar podotherapie (25.3%), en naar orthopedie (24.0%) (figuur 2). Bij 150 (14.4%) patiënten werd de diagnose direct door de huisarts gesteld. In het jaar voorafgaand aan diagnose hadden 823 patiënten (78.9%) contact met hun huisarts vanwege MTP-1-klachten, waarbij 491 patiënten (47.1%) werden verwezen naar radiologie en 271 (26.0%) naar orthopedie. De mediane tijd tussen het eerste consult voor grote teenklachten en diagnose was 11 dagen. 

Conclusie 

Een normpraktijk ziet ongeveer één nieuwe patiënt met MTP-1 artrose per jaar. De meeste patiënten worden gediagnosticeerd na verwijzing naar radiologie en orthopedie. Na diagnose wordt de helft van de patiënten verwezen, hoofdzakelijk naar orthopedie en podotherapie. Onderzoek naar (kosten)-effectief beleid voor MTP-1 artrose in de eerste lijn is geïndiceerd. 

E. Boersma-van Dam, L Schackmann, C Kager, L Dijk, B Knottnerus , K Hek  

Introductie 

Antibioticagebruik leidt tot antimicrobiële resistentie, bijwerkingen, kosten, en milieu- en klimaatschade. Een kwart tot de helft van de gezonde, niet-zwangere vrouwen met cystitis kan zonder antibioticum binnen een week genezen. Onbekend is welke vrouwen dit betreft. 

Onderzoeksvraag 

Welke patiëntkenmerken van gezonde, niet-zwangere vrouwen van 12 jaar en ouder hangen samen met spontane genezing bij cystitis? 

Methode 

Routinezorg data over 2021 van ruim 300 huisartsenpraktijken en bijna 30 huisartsen-dienstenstructuren die deelnemen aan Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn worden gebruikt. We includeren gezonde, niet-zwangere vrouwen van 12 jaar en ouder met een cystitis/urineweginfectie (ICPC-code U71). Drie groepen worden onderscheiden op basis van antibioticavoorschriften volgend op het eerste contact met de huisarts: 1) vrouwen met een voorschrift op dag 0-1, 2) vrouwen met een voorschrift op dag 2-7, en 3) vrouwen zonder voorschrift binnen 7 dagen. Deze drie groepen worden vergeleken met betrekking tot cystitis-gerelateerd zorggebruik op 7, 30 en 60 dagen na het eerste contact. Ook wordt het zorggebruik in de 10 daarop volgende maanden bestudeerd om de groepen te vergelijken met betrekking tot recidieven en complicaties. De analyses worden gestratificeerd naar leeftijdsgroepen. 

Resultaten en conclusie 

De resultaten, die in september bekend zullen zijn, geven huisartsen, huisartsassistenten en patiënten inzicht in het te verwachten beloop van de klachten bij cystitis. Dat geeft handvatten om het gesprek aan te gaan over een afwachtend beleid als alternatief voor een snelle behandeling met antibiotica. 

K Hek , J.M. Bes , M.J. Heins , L. Van Dijk 

Inleiding 

Medicijnen voor diabetes met als werkzame stof semaglutide, zoals Ozempic® en Rybelsus®, reguleren ook de eetlust en bevorderen gewichtsverlies. Ozempic® kwam de afgelopen tijd veel in de media vanwege het offlabel gebruik als afslankmiddel. Op dit moment is er een wereldwijd tekort aan Ozempic®, maar onbekend is in welke mate off-label voorschrijven door de huisarts hierin een rol speelt. 

Onderzoeksvraag 

Hoe vaak worden semaglutiden voorgeschreven in de huisartsenpraktijk, bij wie en waarvoor? 

Methode 

We gebruikten elektronische patiëntendossiers van huisartspraktijken die deelnemen aan Nivel Zorgregistraties Eerste lijn over de jaren 2018 t/m 2023. Het aantal patiënten met een semaglutide voorschrift (ATC-codes A10BJ06) wordt weergeven per 1000 patiëntjaren, en uitgesplitst naar geslacht en leeftijd. We onderzochten voor welke diagnoses de middelen werden voorgeschreven (diabetes (ICPC-code T90), obesitas/overgewicht (ICPC-code T82/T83), overig). 

Resultaten 

Het aantal mensen met een semaglutidevoorschrift steeg tussen 2018 en 2022 van 0,1 naar 4,6 per 1000 patiëntjaren. De helft van de semaglutide gebruikers was vrouw en ruim de helft was tussen de 45 en 64 jaar. Het aandeel semaglutidevoorschriften voor diabetes nam iets af tussen 2018 en 2022, van 100% naar 95,4%. Het aandeel semaglutidevoorschriften voor obesitas/overgewicht nam toe van 0% in 2018 naar 1,3% in 2022. Tijdens de NHG-wetenschapsdag zullen ook resultaten over 2023 worden gepresenteerd. 

Conclusie 

Het diabetesmiddel semaglutide wordt vooralsnog niet vaak voor andere diagnoses dan diabetes voorgeschreven, maar er is over de jaren wel een duidelijke toename te zien. Dit is gezien de wereldwijde tekorten een punt van aandacht. 

Deze studie is gebaseerd op huisartsendata en nog niet afgerond

Inzicht in offlabel voorschrijven van geneesmiddelen is van belang om de toegankelijkheid tot deze middelen te waarborgen, nu en in de toekomst.  

W Meijer , Y Weesie , M Bouvy , R Verheij , L Van Dijk, K Hek  

Inleiding  

Bij acute pijn kunnen huisartsen op de huisartsenspoedpost opioïden voorschrijven, die bij aanhoudende pijn kan worden voortgezet door de eigen huisarts. Langdurige behandeling is bij niet-kankerpijn echter in veel gevallen niet geïndiceerd, gaat gepaard met bijwerkingen, slechtere pijncontrole op lange termijn en verhoogde kans op verslaving. Daarom is het belangrijk om na te gaan hoe vaak de start van een opioïdebehandeling op de huisartsenspoedpost leidt tot vervolgvoorschriften in de huisartsenpraktijk. 

Onderzoeksvraag 

Hoeveel patiënten met een eerste opioïdevoorschrift voor niet-kankerpijn op de huisartsenspoedpost, krijgen van de eigen huisarts een vervolgvoorschrift? 

Methode 

Voor deze studie gebruikten we data van huisartsenspoedposten en huisartsenpraktijken aangesloten bij Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn. We selecteerden patiënten van 18+ jaar zonder kanker, die in 2017 een opioïde kregen voorgeschreven op de huisartsenspoedpost en volgden deze zes maanden na het eerste voorschrift. Patiënten met een opioïdevoorschrift van de eigen huisarts in de zes maanden voor het voorschrift vanuit de huisartsenspoedpost zijn geëxcludeerd. 

Resultaat 

Van de opioïde-naïeve patiënten met een opioïdevoorschrift vanuit de huisartsenspoedpost (n=2802, 42% man, gemiddelde leeftijd 51) ontving 41% binnen zes maanden tenminste één vervolgvoorschrift van de eigen huisarts. Elf procent van de patiënten ontving drie of meer opioïdevoorschriften in de follow-up periode. Patiënten met vervolgvoorschriften voor opioïden waren doorgaans ouder, hadden meer comorbiditeiten en gebruikten meer zorg voor én na het contact met de huisartsenspoedpost, in vergelijking met patiënten zonder vervolgvoorschriften in de follow-up periode. Ook kregen zij vaker een opioïdevoorschrift voor rugpijn. 

Conclusie 

Twee op de vijf patiënten die op de huisartsenspoedpost startten met een opioïde kregen een vervolgvoorschrift van hun eigen huisarts. Dit waren vooral oudere, meer kwetsbare patiënten. Een eerste voorschrift op de huisartsenpost leidt niet vaker tot langdurig gebruik dan de start van opioïdevoorschriften in de eigen huisartsenpraktijk zoals bekend uit eerder onderzoek.

V Tiemes, S.A. Girwar, R.C. Vos, H. Borgdorff, M Wiewel, M.A. Bruijnzeels, M.E. Numans 

LUMC  

Inleiding 

Hotspotters zijn patiënten met complexe problemen op meerdere levensdomeinen en hoge zorgkosten, die in hun zoektocht naar hulp geen passend antwoord lijken te vinden. Dit leidt tot weinig effectieve zorg, hoge zorglast en aanhoudende zorgvragen. Een eenduidige definitie van deze populatie ontbreekt nog maar “Hotspotters” beoogt patiënten waarbij een mismatch is tussen de zorgbehoefte en het huidig zorgaanbod– een benadering die proactieve en preventieve zorg faciliteert. Beschrijvende studies richten zich veelal op patiënten met hoge zorgkosten. Dit geeft een beperkt inzicht in deze heterogene groep en is niet bruikbaar in de dagelijkse huisartspraktijk. 

Onderzoeksvraag 

Welke klinische karakteristiek en zorgkosten hebben Hotspotters in de huisartspraktijk? 

Methode 

Klinische, biometrische en zorgverzekeringsdata van 2016 zijn verzameld van 105.345 patiënten uit 52 huisartspraktijken door gepseudonymiseerde huisartsendata te koppelen aan niet-openbare microdata van het CBS. Patiënten werden aangemerkt als Hotspotter als zij in 2016 minimaal 2 acute zorgmomenten hadden en problemen hadden op minimaal twee levensdomeinen (chronisch somatisch, mentaal, sociaal). Diagnoses, volgens ICPC-codering, zijn gecategoriseerd middels Adjusted Clinical Groups-software. Zorgverzekeringsclaims zijn opgedeeld in huisarts-, ziekenhuis-, apotheek- en geestelijke gezondheidszorgkosten. 

Resultaten 

De prevalentie van Hotspotters (n=1000) was hoger onder ouderen (70-80: 25/1000, 80+: 35/1000), en onder vrouwen (12/1000 versus 7/1000). De combinatie van chronisch somatische met psychische problemen kwam het vaakst voor (56,4%). Hotspotters’ zorgkosten zijn bijna 7x hoger dan gemiddeld (€14.987 versus €2.140). Ze hebben 3x vaker contact met de huisarts (9.8 versus 3.3) en dubbele kosten voor de huisartsenzorg. Naast ICPC-codes passend bij de aangedane levensdomeinen, behoren beschrijvende codes zoals borstklachten/symptomen (21,8%) tot de top 10 diagnosecodes van Hotspotters. 

Conclusie 

Problemen op meerdere levensdomeinen en acuut zorggebruik zijn criteria die huisartsen kunnen helpen om patiënten te vinden met hoge zorgkosten; mogelijk zijn deze patiënten gebaat bij extra ondersteuning – op somatisch, psychisch of sociaal gebied–, echter onderscheiden de criteria onvervulde zorgbehoefte niet van multimorbiditeit. Studie in afrondende fase. 

CCM Kager, B.J. Knottnerus, M Hooiveld 

Nivel 

Inleiding 

Bij plots opkomende infectieziekten is actuele informatie essentieel. Syndroomsurveillance is een monitoringsmethode waarbij gegevens over gezondheidsproblemen worden verzameld en geïnterpreteerd om een indruk te krijgen van de actuele morbiditeit van een populatie. We laten in dit onderzoek zien in hoeverre episodeteksten bij de ICPC-diagnosecodes in patiëntendossiers van huisartsen de landelijke syndroomsurveillance kunnen versterken. 

Onderzoeksvraag  

Kunnen episodeteksten die huisartsen registreren bij diagnoses gebruikt worden om toenames van infectieziekten te verklaren? 

Methode  

We gebruikten gegevens uit elektronische patiëntendossiers, zoals verzameld in Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn en analyseerden episodeteksten bij de diagnoses COVID-19, mpox en gastro-enteritis. Bij COVID-19 en mpox keken we naar teksten in de 8 weken voordat de eerste COVID-19 respectievelijk mpox patiënt in Nederland gediagnosticeerd werd. We keken naar terminologie in de tekst die kon wijzen op de mogelijke aanwezigheid van COVID-19 respectievelijk mpox. Voor gastro-enteritis keken we naar de episodeteksten van alle kinderen met een episode D73 (gastro-enteritis) in de periode half maart t/m half april 2022, omdat huisartsen in deze periode opvallend veel kinderen (5 t/m 14 jaar) met gastro-enteritis zagen. 

Resultaten  

Bij 25 van 255 patiënten (9,8%) met ‘covid’, ‘corona’ of ‘sars’ in de episodetekst bleek dat de huisarts een vermoeden had op COVID-19. Er waren 6.671 records van 2.359 patiënten met ‘pok’ of ‘pox’ in de episodetekst, maar nergens ging het om een mpox verdenking. Er waren 555 kinderen bij wie de huisarts episode D73 had geregistreerd in de onderzoeksperiode. Bij 11 kinderen (2%) werd in de omschrijving van de episode een (mogelijke) verwekker benoemd. 

Conclusie  

Toelichtende episodeteksten in het huisartseninformatie systeem kunnen bij gericht zoeken gebruikt worden om aantallen van (verdenkingen op) specifieke aandoeningen vast te stellen. Huisartsen maken weinig gebruik van deze aanpassingsmogelijkheid, maar bij gericht advies hierover, zoals bij COVID-19 het geval was, kunnen deze teksten de surveillance van infectieziekten versterken. 

Workshop

Green Team Erasmusmc

Ondanks de ongelofelijke hoeveelheid kennis over de impact van menselijk handelen op het klimaat en beschikbare oplossingen, blijft effectieve crisisbestrijding uit. Dit dwingt ons om ook binnen ons eigen werkveld kritisch na te denken over de vraag: voldoen onze huidige wetenschappelijke methoden? En wordt het niet tijd om ons binnen de Huisartsgeneeskunde te richten op transformatief onderzoek? 

We dagen daarbij het bestaande academische systeem uit door te zoeken naar benaderingen die de samenwerking tussen verschillende disciplines en stakeholders bevorderen. Met als doel het faciliteren van transformatief onderzoek, ofwel collaboratieve onderzoeksbenaderingen die gericht zijn op actie en impact en bijdragen aan het realiseren van een planetaire gezonde samenleving.  

In deze workshop verken je samen het potentieel van zo’n transdisciplinaire aanpak. Waarbij gemeenschappen direct worden betrokken in het onderzoeksproces. Wat resulteert in het verkrijgen van diepgaandere inzichten en het ontwikkelen van oplossingen die de praktijk daadwerkelijk bereiken. 

Rixt Herklots, adviseur diversiteit en inclusie Erasmusmc

Deze workshop richt zich op het bewust maken en versterken van diversiteit en inclusiviteit in onderzoeksprocessen. Deelnemers leren hoe ze verschillende perspectieven kunnen integreren, biases kunnen minimaliseren, en hoe inclusieve methodologieën de kwaliteit en impact van onderzoek kunnen verbeteren. Door middel van interactie en casestudies ontdekken deelnemers praktische strategieën om een meer inclusieve onderzoeksomgeving te creëren, die de diverse achtergronden en ervaringen van deelnemers en onderwerpen erkent en respecteert.