Parallelsessie 1 duurt van 11:15 tot 12:25 uur

Prize winner session

Linda Joosten – Safety of Switching From a Vitamin K Antagonist to a Non-Vitamin K Antagonist Oral Anticoagulant in Frail Older Patients With Atrial Fibrillation: Results of the FRAIL-AF Randomized Controlled Trial

BACKGROUND:

There is ambiguity whether frail patients with atrial fibrillation managed with vitamin K antagonists (VKAs) should be switched to a non-vitamin K oral anticoagulant (NOAC). Downloaded from http://ahajournals.org by on April 6, 2024

METHODS:

We conducted a pragmatic, multicenter, open-label, randomized controlled superiority trial. Older patients with atrial fibrillation living with frailty (≥75 years of age plus a Groningen Frailty Indicator score ≥3) were randomly assigned to switch from international normalized ratio-guided VKA treatment to an NOAC or to continued VKA treatment. Patients with a glomerular filtration rate <30 mL·min-1·1.73 m-2 or with valvular atrial fibrillation were excluded. Follow-up was 12 months. The cause-specific hazard ratio was calculated for occurrence of the primary outcome that was a major or clinically relevant nonmajor bleeding complication, whichever came first, accounting for death as a competing risk. Analyses followed the intention-to-treat principle. Secondary outcomes included thromboembolic events.

RESULTS:

Between January 2018 and June 2022, a total of 2621 patients were screened for eligibility and 1330 patients were randomly assigned (mean age 83 years, median Groningen Frailty Indicator score 4). After randomization, 6 patients in the switch-to-NOAC arm and 1 patient in the continue-with-VKA arm were excluded due to the presence of exclusion criteria, leaving 662 patients switched from a VKA to an NOAC and 661 patients continued VKAs in the intention-to-treat population. After 163 primary outcome events (101 in the switch arm, 62 in the continue arm), the trial was stopped for futility according to a prespecified futility analysis. The hazard ratio for our primary outcome was 1.69 (95% CI, 1.23-2.32). The hazard ratio for thromboembolic events was 1.26 (95% CI, 0.60-2.61).

CONCLUSIONS:

Switching international normalized ratio-guided VKA treatment to an NOAC in frail older patients with atrial f ibrillation was associated with more bleeding complications compared with continuing VKA treatment, without an associated reduction in thromboembolic complications.

Shoba Dawson, researcher University of Sheffield, School of Medicine and Population Health

Prescription medication sharing for non-recreational purposes: A systematic review of the literature 

Introduction

Prescription medication sharing is defined as lending or borrowing of prescription medications where the recipient is someone other than the person for whom the prescription is intended. It poses significant harms as such sharing is inappropriate and can lead to adverse effects including an increased risk of side effects, delayed help seeking, masking symptoms and severity of disease. The prevalence of medication sharing varies across different populations and people’s reasons for, and perceived risks associated with sharing are poorly understood. 

Research question

What do we know about the types of medications shared, factors that influence  this behaviour, reasons for sharing, and the perceived benefits and risks of sharing. 

Method(s)

A systematic review was conducted by searching five medical databases: Medline, EMBASE, PsycINFO, CINAHL and Cochrane library from inception to February 2023. Primary studies that investigated non-recreational sharing of prescription medicines in people of any age and in any setting were included.  

Results

19 studies (23 papers) were included. Analgesics were most frequently shared, followed by antibiotics (n=12) and allergy medication (n=9). Prevalence of sharing medication varied widely ranging from 13-78%. Common reasons for sharing were running out of medication, cost and emergency. Perceived risks included ineffectiveness of borrowed medicine, adverse drug reactions, loss of medication instructions and misdiagnosis. Benefits included problem resolution, saving time and money and maintaining good relationships with friends/colleagues. Factors associated with higher likelihood of sharing included being of younger age, female, having asthma, and having unused medicines at home. 

Conclusions/discussion

Medication sharing behaviour is common and involves a range of medicines shared for various reasons. The data on the prevalence and predictors of sharing are inconsistent. There is a need for better understanding of non-modifiable and modifiable behavioural factors that contribute to sharing to support the development of effective interventions to mitigate unsafe sharing practices. 

Een korte samenvatting:

Oncologische nacontroles en nazorg voor patiënten met darmkanker vinden normaal gesproken plaats in het ziekenhuis. De landelijke follow-up richtlijn beschrijft geen formele rol voor de huisarts. Veel patiënten hebben echter wel behoefte aan een actieve betrokkenheid van de huisarts. Een grotere betrokkenheid van de huisarts heeft mogelijke positieve effecten op uitkomstmaten als kwaliteit van leven en patiënttevredenheid. In dit proefschrift onderzochten we verschillende uitkomsten van oncologische nacontroles en nazorg in de eerste lijn. Dit was de belangrijkste focus van het proefschrift.

Modern Methods

M.J.E. Berk – Bulsink  

Instituut Verantwoord Medicijngebruik Utrecht Nederland 

Inleiding 

ADHD-medicatie wordt regelmatig oneigenlijk gebruikt door studenten zonder ADHD. De meeste studenten krijgen of kopen de medicatie van bekenden met ADHD. 

Onderzoeksvraag 

Wat is het effect van een FTO over oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie op de houding en beleid van zorgverleners? 

Methode 

Zestien FTO-groepen bespraken het onderwerp ‘zorgvuldig beleid bij ADHD-medicatie’ onder begeleiding van een IVM-adviseur. Gespreksonderwerpen waren om de begeleiding van patiënten met ADHD te verbeteren en de beschikbaarheid van medicatie voor niet ADHD-patiënten te verminderen. Deelnemers vulden vooraf en achteraf een enquête in over hun eigen houding en beleid. 

Resultaat 

De zestien FTO-groepen hadden in totaal 167 deelnemers (106 huisartsen en 38 apothekers). De deelnemers waren vooraf wisselend bekend met het oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie onder studenten. Na het FTO waren het bewustzijn en perceptie van de risico’s vergroot. Deelnemers waren meer bereid om patiënten jaarlijks te zien voor een evaluatiegesprek en ze voor te lichten over (het omgaan met vragen over) oneigenlijk gebruik. Belemmeringen voor het aanpakken van oneigenlijk gebruik waren werkdruk, onvoldoende structuur in ADHD-zorg en onvoldoende bespreken en vastleggen van het werkelijke gebruik. 

Conclusie 

Een FTO draagt bij aan het bewustzijn bij zorgverleners over (de risico’s van) oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie en bereidheid tot verbeteracties. 

Is de studie reeds afgerond? 

De studie loopt nog door tot eind 2024, waarna minimaal 25 FTO groepen begeleid zijn bij een FTO over zorgvuldig beleid bij ADHD-mediatie. 

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of huisartsenpopulatie? 

Het FTO had betrekking op de huisartsenpopulatie. 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst? 

Het aantal gebruikers van ADHD-medicatie stijgt. Voor zorgverleners is het belangrijk om steeds kritisch te blijven op het gebruik van deze medicatie om hiermee ADHD-patiënten zo optimaal mogelijk te behandelen en oneigenlijk gebruik te beperken. 

A.L. Kist, DHJ Pols 

Erasmus MC Rotterdam Nederland 

Inleiding 

Mede door een vergrijzende populatie is er een toenemende druk op de eerstelijnszorg. Daarbij valt het op dat de huidige tendens is dat niet alle eerstelijns opleidingsplekken goed worden gevuld. Een tekort aan huisartsen dreigt. Recent onderzoek suggereerde een groeiende interesse van geneeskunde studenten in huisartsgeneeskunde na colleges van huisartsen over het huisartsenvak. 

Onderzoeksvraag 

Verandert de perceptie van een geneeskunde student op huisartsgeneeskunde ook al na een korte workshop gegeven door huisartsen? 

Methode 

Voor en na een interactieve les van 40 minuten begeleid door twee huisartsen, waarin studenten werden uitgedaagd na te denken over het vak, namen wij korte schriftelijke enquêtes af met vragen over de perceptie van studenten over huisartsgeneeskunde. Deze vragen zijn gebaseerd op een recent gebruikt vragenlijst. 

Resultaat 

Op 15 maart 2024 staat de interventie gepland. 

Conclusie 

Mocht deze korte onderwijs interventie positief bijdragen aan de perceptie van geneeskunde studenten over het vak huisartsgeneeskunde, dan zou dit een eenvoudige interventie kunnen zijn in het reguliere geneeskunde onderwijs. 

Is studie reeds afgerond?  

Nee, data wordt 15 maart verzameld 

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie?  

Onderzoekspopulatie betreft geneeskunde studenten en hun perceptie over het vak huisartsgeneeskunde. 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst?  

Beter inzicht krijgen hoe de interesse in huisartsgeneeskunde vergroot kan worden, kan bijdragen aan een betere instroom voor de huisartsenopleiding.  

R.S. Batenburg, J.J. Keuper, A. Van Schaaijk  

Nivel  

Inleiding 

De Nederlandse huisartsenzorg staat steeds meer onder druk om met hetzelfde personeel de toenemende en steeds complexere zorgvraag te kunnen blijven bedienen. Tegelijkertijd hebben huisartsenvoorzieningen weinig tijd en middelen om een strategisch personeelsbeleid te ontwikkelen om verschillende arbeidsmarktknelpunten, zoals personeelsuitval, toenemende werkdruk en patiëntenstops, aan te pakken. Om hen hierbij te ondersteunen is het Skillmix-instrument ontworpen. 

Onderzoeksvragen 

Hoe biedt het Skillmix-instrument inzicht in de specifieke arbeidsproblematiek die huisartsenvoorzieningen momenteel en in de toekomst ervaren, en hoe kan een andere visie op hun personeelssamenstelling bijdragen aan het oplossen of voorkomen hiervan? 

Methode 

Gegevens uit de jaarlijkse Nivel huisartsenpraktijkenquête en InEen Benchmarkenquête vormen de empirische basis van twee varianten van het Skillmix-instrument, één voor huisartsenpraktijken en één voor huisartsenspoedposten en huisartsendienstenstructuren. Beide Skillmix-instrumenten zijn ontwikkeld op basis van literatuuronderzoek, sprintgroep-bijeenkomsten met praktijkexperts en gebruikers-testsessies. Na de lancering van het Skillmix-instrument (maart 2023) is het gebruik gemonitord en gebruikersonderzoek uitgevoerd. 

Resultaat 

Het Skillmix-instrument biedt gebruikers benchmark-resultaten op maat, waarmee de personeelssamenstelling en ervaren arbeidsmarktknelpunten afgezet worden tegen die van vergelijkbare praktijken. Ook biedt het instrument inzicht in de toekomstige zorgvraag in hun verzorgingsgebied. Na het doorlopen van alle benchmarkresultaten krijgt de gebruiker een overzicht van oplossingsrichtingen te zien dat afgestemd is op de ervaren arbeidsmarktknelpunten. De eerste gebruikerservaringen zijn overwegend positief. 

Conclusie 

Het Skillmix-instrument voorziet in de behoefte van huisartsenvoorzieningen om strategisch personeelsbeleid te ontwikkelen dat ingaat op hun specifieke arbeidsmarktknelpunten. De eerste feedback laat ook zien dat nog niet alle gebruikers alle onderdelen van het instrument benutten, wat mogelijkheden biedt voor doorontwikkeling van het instrument. 

Studie reeds afgerond? 

Ja 

Studie uitgevoerd o.b.v. huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie? 

Ja 

Hoe maakt dit onderzoek het verschil voor de toekomst?  

Het Skillmix-instrument biedt huisartsenvoorzieningen inzicht op maat in de huidige ervaren en toekomstige arbeidsproblematiek, en geeft hiervoor passende oplossingsrichtingen. 

J Houwen , T Hartman , S Dulmen , J Rosmalen  

Inleiding 

Om te zorgen dat huisartsen goede zorg leveren voor patiënten met SOLK, is het nodig dat zij hierin goed worden opgeleid. Het is op dit moment niet goed duidelijk hoe en op welke manier huisartsen in opleiding worden getraind in de zorg voor patiënten met SOLK. 

Onderzoeksvraag 

Het doel van deze studie is om het samen met de verschillende huisartsopleidingen doorontwikkelen, implementeren en evalueren van een evidence based SOLK onderwijsprogramma ter bevordering van de kwaliteit van het SOLK onderwijs. 

Methode 

Dit project kent 4 fasen. In fase 1 inventariseerden we de huidige status van het SOLK onderwijs bij de acht verschillende huisartsopleidingen. In fase 2 was het doel om het samen met de verschillende huisartsopleidingen eens te worden over de inhoudelijke elementen van het SOLK onderwijs en construeerden we een toolbox met daarin verschillende SOLK onderwijsmodules. In fase 3 kozen de verschillende huisartsopleidingen welk van de SOLK onderwijsmodules uit de toolbox ze wilden implementeren in hun SOLK onderwijs programma. In fase 4 evalueerden we de SOLK onderwijsprogramma’s. 

Resultaat 

(1) Toolbox met inhoudelijk uniforme en evidence-based SOLK onderwijsprogramma’s, (2) implementatieplan ontwikkeld voor het SOLK onderwijsprogramma, gebaseerd op zelf te kiezen evidence-based SOLK onderwijsmodules, voor verschillende huisartsopleidingen, (3) geïmplementeerd evidence based SOLK onderwijsprogramma bij alle huisartsopleidingen in Nederland, (4) positieve evaluaties 

Conclusie 

Het verbeteren van SOLK onderwijsprogramma’s op de huisartsopleidingen kan leiden tot betere zorg voor patiënten met SOLK. 

Studie afgerond 

Ja 

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie? 

Ja 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst? 

Het verbeteren van onderwijsprogramma’s voor patiënten met SOLK kan leiden tot betere zorg voor deze patiëntengroep 

J Beek , F Houben , CDJ Heijer , EGPM Bont M Theunissen, CJPA Hoebe

Introductie 

De COVID-19 pandemie heeft het belang van adequate infectiepreventie aangetoond. Uit kwalitatief onderzoek tijdens deze pandemie is gebleken dat huisartsen en doktersassistenten behoefte hebben aan een overzichtelijk pakket met handvaten voor infectiepreventie, waarbij rekening wordt gehouden met de mate van infectiedruk. Met de input van deze groep hebben wij vervolgens een concept infectiepreventie toolbox ontwikkeld. De volgende stap voor potentiële implementatie in de huisartsenpraktijk is kritische evaluatie van de toolbox onder professionals.  

Onderzoeksvraag 

Hoe evalueren huisartsen en doktersassistenten de infectiepreventie toolbox voor praktisch gebruik in hun dagelijkse werkzaamheden? 

Methode 

We zullen een kwalitatief onderzoek uitvoeren, waarbij gebruik wordt gemaakt van focusgroepen met huisartsen en doktersassistenten. Deze focusgroepen zullen tussen maart en juni 2024 plaatsvinden, waarbij het aantal zal worden bepaald door datasaturatie. In deze sessies vragen wij de deelnemers naar hun mening over de toolbox en hun intentie om de toolbox te gebruiken. De gehanteerde topiclijst is gebaseerd op de Theory of Planned Behaviour en de Meetinstrument voor Determinanten van Innovaties. Verzamelde data zal door twee onderzoekers middels de Braun & Clarke methode thematisch worden geanalyseerd met ATLAS.ti software. 

Verwachte bevindingen 

Aangezien de inhoud van de toolbox gebaseerd is op een uitgesproken behoefte uit eerder onderzoek, verwachten wij dat de attitude van huisartsen en assistenten over het algemeen positief is en dat er een hoge intentie is om de toolbox te gebruiken.  

Praktische toepassingen 

Omdat de doelgroep wordt meegenomen in het creatieproces verwachten wij een hoge acceptatie en toepasbaarheid van de toolbox. Hierdoor kan het de toepassing van infectiepreventie binnen de huisartsenpraktijk overzichtelijker maken, bijvoorbeeld door de opschaling van maatregelen tijdens het respiratoire seizoen te stroomlijnen. Hiermee willen wij bijdragen aan een verhoogde pandemische paraatheid en een gereduceerde verspreiding van antibioticaresistente micro-organismen. 

I.G. Arslan, L Eikenhorst, M Vervloet  

Nivel  

Inleiding 

Een aanzienlijk deel van de CO2-voetafdruk door de zorg is toe te schrijven aan het gebruik van dosisaerosolen. Bij gebruik hiervan komen drijfgassen vrij die aan de opwarming van de aarde bijdragen. De huidige NHG-richtlijn besteedt al aandacht aan het meewegen van milieu-impact in de keuze voor inhalatiemedicatie bij astma en COPD. Echter, het is onbekend welke rol milieu-impact daadwerkelijk speelt in de keuze van zorgverleners voor inhalatiemedicatie. 

Onderzoeksvragen 

Hoe belangrijk vinden zorgverleners milieu-impact ten opzichte van andere factoren in hun keuze voor inhalatiemedicatie? 

Welke factoren van inhalatiemedicatie zijn zorgverleners bereid om op te geven of te accepteren in ruil voor een duurzamer type inhalatiemedicatie? 

Methode  

Een discrete choice experiment (DCE) is uitgezet via een vragenlijst onder eerstelijns zorgverleners die betrokken zijn bij de behandeling van astma en/of COPD. Deelnemers worden gevraagd om 10 keer een keuze te maken uit twee alternatieven die verschillen in vijf factoren: unidose/multidose systeem, vermindering aantal longaanvallen, kans op bijwerkingen, eigen bijdrage en aanwezigheid van broeikasgassen. De gegevens worden geanalyseerd met statistische modellen gebaseerd op het Random Utility Model. 

Resultaten en conclusie 

De dataverzameling vindt nu plaats, de analyses worden in april afgerond. Onze voorlopige resultaten laten zien dat de kans op bijwerkingen het zwaarst lijkt te wegen in de keuze voor inhalatiemedicatie, gevolgd door aanwezigheid van broeikasgassen, vermindering van aantal longaanvallen en eigen bijdrage. Unidose/multidose systeem lijken huisartsen het minst belangrijk te vinden. 

Studie loopt en wordt uitgevoerd onder huisartsenpopulatie 
Verschil voor toekomst 

Kennis van factoren die zorgverleners meewegen bij het kiezen van inhalatiemedicatie, inclusief milieu-impact, kan bijdragen aan het ontwikkelen van strategieën om de implementatie van duurzamere inhalatiemedicatie te bevorderen. 

A.H.C. Versloot , J. Veldwijk , D. Schiphof , J. Runhaar , E.I.T. Schepper , D. Windt , R.P.G. Ottenheijm , M. Graaf , P.J.E. Bindels , B.W. Koes  

Inleiding 

De meeste patiënten met schouderklachten in de eerste lijn ervaren na een halfjaar nog steeds klachten. Er is nog weinig bekend over de voorkeuren van patiënten voor de behandeling van schouderklachten. 

Onderzoeksdoel 

Het achterhalen van de voorkeuren van patiënten voor de behandeling van schouderklachten in de eerste lijn. 

Methode 

Door middel van een discrete keuze experiment (DCE) zijn volwassenen met schouderklachten of schouderklachten in het afgelopen twee jaar gevraagd 12 keer een keuze te maken tussen twee behandelopties. De behandelopties verschilden in injectie (ja/nee), fysiotherapie (nee, 6 of 12 behandelingen), effectiviteit van de behandeling (50%, 70% of 90%), kans op recidief van de klachten (10%, 20% of 30%), tijd tot pijnvermindering (2 of 6 weken), en voorkomen van recidief (ja/nee). Een conditional logit model met een latent class analyse werd gebruikt voor de analyse. 

Resultaten 

312 deelnemers hebben de vragenlijst volledig ingevuld. De gemiddelde leeftijd was 52 jaar en 46% van de participanten was man. Gemiddeld genomen is de mate van effectiviteit van de behandeling het meest doorslaggevend voor het maken van een keuze. De latent class analyse liet drie groepen zien: groep 1 wil een hoge effectiviteit met zo min mogelijk behandelingen, groep 2 wil absoluut geen injectie en groep 3 wil zo min mogelijk behandelingen. De kans om in één van die groepen terecht te komen was respectievelijk 68.8%, 9.3% en 21.9% en was met name afhankelijk of men al eerder een injectie of oefentherapie had gehad. 

Conclusie 

De uitkomsten van dit onderzoek laten zien dat de effectiviteit van de behandeling de grootste rol speelt in de verschillende voorkeuren voor een behandeling. In de toekomst kan er met deze voorkeuren rekening gehouden worden wanneer er een keuze gemaakt moet worden over de behandeling. 

De studie is reeds afgerond en heeft geen data van huisartsen gebruikt 

Digitalisering 1  

K.M.M. Peeters , J.W.L. Cals , D.M.J. Muris , M. Krekels , P. Bergmans  

Introductie 

E-meedenkconsulten zijn een vorm van asynchroon overleg tussen huisarts en specialist waarbij patiëntspecifieke informatie wordt gedeeld en waarbij advies wordt gezocht over een klinische zorgvraag. De Westelijke Mijnstreek was de eerste regio in Nederland waar huisartsen deze vorm van digitaal interdisciplinair overleg voor alle specialismen kunnen inzetten. 

Onderzoeksvraag 

In deze studie onderzoeken we het effect van het ziekenhuisbreed beschikbaar zijn van e-meedenkconsulten op ziekenhuisverwijzingen voor de 10 grootste specialismen. 

Methode 

We analyseerden het gebruik van e-meedenkconsulten door huisartsen uit de Westelijke Mijnstreek voor de specialismen interne geneeskunde, MDL, cardiologie, longgeneeskunde, chirurgie, kindergeneeskunde, neurologie, urologie, heelkunde en orthopedie tussen januari 2021 en juni 2023. Patiënten waarbij een e-meedenkconsult werd ingezet, werden in het ziekenhuis EPD voor 6 maanden vervolgd. We berekenden hoeveel patiënten werden doorverwezen naar het ziekenhuis. Data van 10 verschillende vakgroepen van het Zuyderland Medisch Centrum werd uit het ziekenhuisinformatiesysteem geëxtraheerd. We pasten beschrijvende statistiek toe en vergeleken regionale met nationale trends.  

Resultaten en discussie/conclusie 

We kunnen tijdens de NHG Wetenschapsdag gegevens presenteren van ongeveer 6000 patiënten waarvoor een e-meedenkconsult werd aangevraagd in de studieperiode. Per specialisme kunnen we laten zien hoeveel procent van de patiënten alsnog binnen 6 maanden bij de specialist kwamen. We tonen ook de impact van de ziekenhuisbrede beschikbaarheid van deze functionaliteit op het aantal nieuwe polibezoeken per specialisme, en vergelijken dit met de landelijke trend daarin. 

Is studie reeds afgerond?  

Nee 

Is studie afgerond op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie?  

Ja 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst? 

Digitaal interdisciplinair overleg is in opkomst en kent vele vormen en platformen. Gedegen wetenschappelijke evaluatie van de effecten geeft richting aan goede en gerichte toepassing door de huisarts. 

I.G. Sar , M.S. Wijsenbeek , G-J. Braunstahl , J.O. Loekabino , A-M.C. Dingemans , J.C.C.M. Veen , C.C. Moor  

Inleiding 

Onderscheiden van verschillende longaandoeningen in de dagelijkse praktijk is vaak complex doordat patiënten zich presenteren met algemene respiratoire symptomen. Aanvullende onderzoeken helpen differentiëren tussen aandoeningen, maar belasten de patiënt en zijn vaak niet conclusief. Elektronische neus (eNose) sensortechnologie classificeert binnen één minuut een ademprofiel, op basis van de samenstelling van vluchtige componenten in uitademingslucht. 

Onderzoeksvraag 

Kan deze patiëntvriendelijke methode bijdragen aan het zorgvuldig en snel onderscheiden van verschillende typen longziekten? 

Methode 

Twee ziekenhuizen in Rotterdam includeerden patiënten met een officiële diagnose astma, chronische obstructieve longziekte (COPD), interstitiële longziekte (ILD) of longkanker. Uitademingslucht werd geanalyseerd met de SpiroNose®. Classificerend vermogen van eNose data voor verschillende diagnosen werd berekend middels partial least squares discriminant en receiver operating characteristic analyse met trainings- en testgroepen (2:1) ter interne validatie. 

Resultaat 

Ademprofielen van 65 patiënten met astma, 50 met COPD, 46 met longkanker en 55 met ILD werden geclassificeerd (Figuur 1A). Het onderscheiden van astma en COPD ademprofielen resulteerde in een AUC van 0.92 (95%BI 0.85-0.98) in de trainingsgroep en een AUC 0.90 (0.79-1.00) met specificiteit 0.86 en sensitiviteit 0.88 in de testgroep. ILD verschilde van astma en COPD tezamen met een AUC 0.98 (0.94-1.00) in de testgroep. Longkanker vergeleken met COPD leverde een AUC 0.97 (0.90-1.00) op in de testgroep (Figuur 1B). 

Conclusie 

Ademanalyse met gebruik van eNose technologie kan accuraat onderscheid maken tussen patiënten met verschillende longziekten. Dit biedt perspectief voor het versnellen van de diagnose en verbeteren van beleid van patiënten met aspecifieke respiratoire klachten in de eerstelijnszorg. 

Studie reeds afgerond? 

Ja 

Op basis van huisartsendata? 

Geen huisartsendata, onderzoek in huisartsenpraktijken is een vervolgstap. Huidige resultaten moeten draagvlak creëren voor verdere ontwikkeling. 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst? 

eNose is goedkoop, snel en patiëntvriendelijk. Direct resultaat kan huisartsen helpen bij differentiëren tussen de aard van aspecifieke respiratoire klachten. In de toekomst kan dit aanvullend onderzoek besparen en diagnostische zekerheid vergroten. 

W.J. Dijk, M.L. Haaksma,  D.O. Mook-Kanamori, L.G. Visser, M.E. Numans, A Hylckama Vlieg, F.R. Rosendaal, J.C. Kiefte – de Jong  

Introduction 

We aim to describe the incidence of Post-COVID, symptom clusters and determinants associated with prolonged symptoms, including the effect of vaccination and severity of acute infection. 

Methods 

We used data from the COVID RADAR app, developed in 2020, through which users were asked to anonymously report on 10 different COVID-19 related symptoms daily. We selected app users with data about symptom incidence and duration from 40 days before until 100 days after acute COVID-19. We estimated the incidence and duration of symptoms, newly developed during the acute infection. Post-COVID symptom clusters were derived with agglomerative hierarchical clustering of correlations between symptom durations. Associations between factors known in the acute phase and prolonged symptoms were calculated using multivariate logistic regression. 

Results 

Among 1128 participants with data about recovery before 100 days, 86(8%) still had symptoms at 100 days after the acute infection. We found three Post-COVID symptom clusters: extra-respiratory symptoms(headache and fatigue;49% of participants with symptoms at 100 days); olfactory symptoms(15%) and respiratory symptoms(8%). Vaccination protected against prolonged symptoms(OR 0.5) but not against extra-respiratory symptoms(OR 1.0). More severe acute disease increased the risk of Post-COVID(OR 1.4 for each additional symptom). 

Conclusions 

A substantial part of community dwelling participants infected with SARS-CoV-2 still reports symptoms that had developed during the acute phase, at 100 days after infection. Post-COVID consists of several distinct entities, which differ in incidence, patient characteristics and protecting effect of vaccination, suggesting there are multiple mechanisms underlying the development of prolonged symptoms after acute COVID-19. 

De studie is afgerond, maakt gebruikt populatiedata en verbetert het begrip over Post-COVID, een veelvoorkomende nieuwe ziekte binnen de eerstelijn. 

R.S. Batenburg, L.H.D. Van Tuyl 

Nivel Utrecht Nederland 

Inleiding 

De afgelopen jaren is er sprake van een toenemende druk op de huisartsenzorg. Huisartsenpraktijken kampen met verschillende uitdagingen, zoals personeelstekorten, toenemende werkdruk en administratieve lasten. Digitale toepassingen kunnen hiervoor (gedeeltelijk) een oplossing bieden. 

Onderzoeksvraag 

Hoe is het aanbod en gebruik van digitale zorgtoepassingen in de huisartsenpraktijk in 2023, verschilt dit met eerdere jaren, en welke type praktijken bieden relatief vaker/minder vaak digitale zorgtoepassing aan? 

Methode 

In 2023 zijn er onder Nederlandse huisartsenpraktijken gegevens verzameld over de (verwachte) inzet van digitale zorg via de jaarlijkse Nivel huisartsenpraktijkenquête. Deze gegevensverzameling beschikt ook over achtergrondkenmerken van praktijken, zoals de praktijkvorm, praktijkomvang, personeelssamenstelling, waarmee verschillen in de inzet van digitale zorg tussen deze praktijk(kenmerk)en geanalyseerd zijn. 

Resultaat 

Het aandeel huisartsenpraktijken dat digitale zorgtoepassingen aanbiedt, is gestegen tussen 2020 en 2023 (zie figuur) en een ruime meerderheid verwacht dat het gebruik ervan verder toeneemt. Alleen beeldbellen is hierop een uitzondering. In 2023 worden met name het e-consult, het online aanvragen van herhaalrecepten en teleconsultatie door bijna alle praktijken frequent gebruikt. Over het algemeen worden digitale toepassingen daarnaast wat vaker ingezet door groepspraktijken en praktijken met een praktijkmanager. Praktijken met relatief weinig patiënten (<2.599) bieden daarnaast over het algemeen minder vaak digitale toepassingen aan. 

Conclusie 

Bijna alle huisartsenpraktijken bieden digitale zorgtoepassingen aan. Naar verwachting zal dit wel verder stijgen in de komende jaren. Met name de grotere praktijken lijken meer middelen te hebben om digitale zorgtoepassingen frequent in te kunnen zetten. 

Is studie reeds afgerond? 

Ja 

Is studie uitgevoerd op basis van huisartsendata en/of in huisartsenpopulatie?  

Ja 

Hoe maakt jouw onderzoek het verschil voor de toekomst? 

Digitale zorg kan huisartsenpraktijken ondersteunen bij verschillende uitdagingen die zij momenteel ervaren. Dit onderzoek biedt een actueel inzicht in het gebruik ervan en welke verschillen er zijn tussen verschillende typen praktijken. 

J.A.  Boeijen, A.C.  Pol, K. Smit, R.T. Uum, R.P. Venekamp, A. Ahmad, M.P. Meulen, F.R. Rutten, D.L.M. Zwart 

Julius Centrum 

Achtergrond 

Tijdens de COVID-19 pandemie was er urgentie voor acute thuisbehandeling van mild hypoxemische patiënten. In de regio Utrecht werd een transmurale interventie opgezet in het kader van een ZonMw subsidie voor het Consortium Onderzoek Huisartsgeneeskunde (COH). Deze bestond uit afstandsmonitoring met zelfmetingen van o.a. zuurstofsaturatie, acute verpleegkundige (thuis)zorg, en zuurstofvoorziening thuis. We onderzochten de haalbaarheid en kosten van deze acute thuisbehandelingsinterventie. 

Methode 

De interventie werd ontwikkeld en vervolgens in een pilot op cyclische wijze geëvalueerd op haalbaarheid. Dit gebeurde in een multidisciplinair expert panel aan de hand van sleutelelementen. De kostenschatting kwam tot stand door de interventiekosten en ziekenhuisopnamekosten te vergelijken. 

Resultaten 

Dertien patiënten werden geïncludeerd (gemiddelde leeftijd 68 [SD 18.4] jaar) waarvan tien een volledige interventie ontvingen. Redenen voor niet opstarten van de interventie waren: (i) zuurstofconcentrator niet beschikbaar, (ii) acute verslechtering of (iii) snelle verbetering van klachten op de spoedeisende hulp waar patiënten beoordeeld werden voor geschiktheid van de thuisbehandeling. De gemiddelde duur van thuisbehandeling was 7.4 (SD 3.4) dagen. Drie patiënten lieten klinische verslechtering zien, met twee ziekenhuisopnames tot gevolg en waarvan één patiënt overleed in het ziekenhuis. Het zorg coördinatiecentrum functioneerde goed in 12/13 casussen. Acute verpleegkundige zorg was niet haalbaar in 1/10 volledig uitgevoerde interventies door personeelstekort. Afstandsmonitoring met zelfmetingen ging volgens protocol bij 9/10 deelnemers. Huisartsen hadden gemiddeld 4.6 (SD 1.8) contactmomenten met deelnemers. De geschatte besparing van de kosten door de interventie komt door minder ziekenhuiskosten en bedraagt ruim €1100 voor elke 4,5 dagen thuis. 

Conclusie/Discussie 

Het is haalbaar om een acute thuisbehandelingsinterventie op te zetten in een regionaal samenwerkingsverband. Bouwstenen en lessen uit de procesevaluatie kunnen worden gebruikt voor de opzet van acute thuisbehandelingsinitiatieven voor andere ziektebeelden zoals ernstige luchtweginfecties en in andere regio’s. 

W.E. Bouwes , E.I. Metting , M.L. Hage , N.D. Scherpbier

Inleiding 

Het gebruik van eHealth, oftewel informatie- en communicatie technologie in de gezondheidszorg, biedt mogelijkheden om bepaalde taken van de huisarts naar de patiënt te verschuiven. Dit kan via zelfmanagement, waarmee patiënten inzicht in hun gezondheid krijgen. Ondanks de potentie om via eHealth zorgconsumptie te verminderen, zijn er uitdagingen voor patiënten met lage digitale vaardigheden in eHealth-gebruik. Bestaande ondersteuningsinitiatieven in eHealth-gebruik zijn voor deze patiënten gefragmenteerd aanwezig. Bovendien ontbreekt het vaak nog aan integratie met huisartsen om passende hulp te kunnen aanraden aan hun patiënten. Om te kijken hoe effectieve samenwerking kan worden opgezet, wordt een literatuurstudie uitgevoerd naar ondersteuningsinitiatieven.  

Onderzoeksvraag  

“Welke initiatieven zijn er te onderscheiden om patiënten te ondersteunen in het gebruik van eHealth? En: Wat zijn de karakteristieken gericht op de impact van deze initiatieven op de toegang tot eHealth onder patiënten?” 

Methode 

Er wordt gebruikgemaakt van de ‘PRISMA extensie voor Scoping Reviews’ richtlijnen. Verschillende databases, waaronder PubMed, Scopus, Embase en Web of Science, zijn gehanteerd voor de literatuurstudie. Inclusiecriteria omvatten studies vanaf 2014, waarbij het specifiek gaat om inzicht in ondersteuning geboden aan patiënten in eHealth waarop gereflecteerd wordt. 

De bevindingen worden georganiseerd en geanalyseerd met als basis het bedrijfskundige NASSS-kader, gecombineerd met aanvullende geïdentificeerde domeinen. Het NASSS-kader omvat zeven domeinen, waaronder de in de studie onderzochte aandoening of ziekte, de toegepaste eHealth-technologie, de waardepropositie, het gebruik van de ondersteuning, de betrokken organisatie(s), de bredere context en de benodigde aanpassingen gedurende de tijd. 

Voorlopig resultaat  

Voorlopige resultaten belichten onder andere het gunstige effect van in de bibliotheek gevestigde ondersteuning op toegang tot eHealth onder huisartspatiënten. Deze studie bevindt zich echter nog in de data-analyse-fase, en verdere resultaten volgen nog. 

Deze studie maakt het verschil doordat het gronden voor zinvolle samenwerkingen ontrafelt met als doel gelijke kansen in toegang tot eHealth te kunnen bieden. 

S.F. Hak , J.G. Wildenbeest , E.A.M. Bogt , J.R. Vlaskamp-Smit , L.J. Bont , V. Sankatsing , J. Summeren , R.P. Venekamp

Introductie 

Het respiratoir syncytieel virus (RS-virus) is een belangrijke verwekker van luchtweginfecties bij zowel jonge kinderen als ouderen. Echter, inzicht in de klinische en socio-economische ziektelast van RSV-infecties in de eerste lijn ontbreekt. Het doel van deze studies is deze ziektelast te bepalen. 

Methode 

Dataverzameling vond plaats in twee prospectieve, observationele studies in Nederlandse huisartsenpraktijken: de BIRD- (kinderen; 2021-2023; voltooid) en RAPID-studie (ouderen; 2022-2024; afrondende fase). Gedurende twee winterseizoenen werden jonge kinderen (<2 jaar) en ouderen (≥60 jaar) met klachten van een acute luchtweginfectie getest op RS-virus middels een point-of-care PCR test. Bij een positieve test werd de ziektelast in kaart gebracht middels drie vragenlijsten (op baseline, na 14 en 30 dagen). 

Resultaten 

Onder deelnemende kinderen en ouderen testten respectievelijk 120/331 (36.3%) en 43/385 (11.2%) positief op het RS-virus. De mediane ziekteduur was langer bij ouderen dan bij kinderen (15 vs. 11 dagen, p<0.01). In beide groepen waren productieve hoest en neusverkoudheid de meest voorkomende symptomen (kinderen: 88% en 94%; ouderen: 78% en 94%, respectievelijk) en het merendeel rapporteerde benauwdheid (kinderen: 68%; ouderen: 61%). Antibiotica werden respectievelijk voorgeschreven aan 18.5% en 44.4% van RSV-positieve kinderen en ouderen, en 23% en 39% rapporteerden herhaalbezoeken aan de huisarts. Vier kinderen (4/108; 3.7%) en één oudere (1/19; 5.3%) werden in het ziekenhuis opgenomen. Het merendeel van de ouderen rapporteerden matig-ernstige beperking van dagelijkse activiteiten (66.7%). Werkverzuim door ouders werd gerapporteerd voor 70% van de kinderen. 

Conclusie 

Deze voorlopige resultaten suggereren een substantiële ziektelast van RS-virusinfecties onder jonge kinderen en ouderen in de eerste lijn. De definitieve resultaten zullen bijdragen aan besluitvorming rondom eventuele implementatie van RS-virusimmunisatie (RSV-vaccins en/of monoklonale antistoffen) voor deze doelgroepen. 

Funding 

RAPID en BIRD zijn onderzoeker-geïnitieerde studies, gefinancierd door Janssen-Cilag BV en het ComNet consortium, respectievelijk. Het ComNet consortium, geleid door Nivel, wordt gefinancierd door Sanofi/AstraZeneca middels een wetenschappelijke samenwerkingsovereenkomst. 

Kwalitatief onderzoek 1

VHJ Debie , TAEJ Boymans , RPG Ottenheijm , OCP Schayck , AHM Gidding-Slok

Introductie

Eerder onderzoek liet zien dat er behoefte is aan meer persoonsgericht zorg voor artrose patiënten waarbij niet alleen gekeken wordt naar fysieke symptomen, maar ook naar emotionele en sociale aspecten. Door het ontwikkelen van een nieuwe module voor artrose in de Ziektelastmeter voor Chronische Aandoeningen, een meetinstrument om de biopsychosociale ziektelast in kaart te brengen, wordt verwacht dat de ervaren kwaliteit van artrose zorg zal verbeteren, en vaker samen met de patiënt een persoonsgericht behandelplan wordt opgesteld.

Methode

De nieuwe module is ontwikkeld in een triangulair iteratief proces, op basis van (1) interviews met kaderhuisartsen bewegingsapparaat, praktijkondersteuners huisarts, orthopeden, reumatologen, fysiotherapeuten en patiënten om de behoeften voor het verbeteren van de artrose zorg te identificeren, (2) een literatuurstudie naar bestaande artrose vragenlijsten en (3) een expert panel om de module artrose mee op te stellen. Zowel patiënten als zorgverleners waren betrokken in de content validatie, gebaseerd op COSMIN-methodologie. De artrose module werd beoordeeld op relevantie, volledigheid en begrijpelijkheid. Voor zorgverleners werd de item-content validity index (I-CVI) berekend voor relevantie (score 0-1).

Resultaten en discussie

Er is een nieuwe, ziekte-specifieke artrose module ontwikkeld voor de Ziektelastmeter voor Chronische Aandoeningen, als aanvulling op de generieke vragen en andere ziekte-specifieke modules. De module bevat drie vragen om artrose-specifieke ziektelast te meten: pijn, kinesiofobie en gewrichtsstijfheid. Voor alle drie de vragen vond 94% van de patiënten deze vragen relevant voor patiënten met artrose. De I-CVI-scores van de zorgverleners varieerden van 1,0 (pijn, kinesiofobie) tot 0,75 (gewrichtsstijfheid). De module was volledig, en ook begrijpelijk voor patiënten. Vervolgonderzoek richt zich op de construct validiteit van de nieuwe artrose module. Hiervan worden resultaten in het najaar verwacht. Na validatie van de nieuwe module kan deze worden ingezet samen met de andere ziekte-specifieke modules om de kwaliteit van zorg te verbeteren voor patiënten met artrose en comorbiditeiten.

MAM Velden , M. Tilborg-den Boeft , S.  Buis , W.  Jansen , P. Bindels , M. Middelkoop  

Inleiding 

Uit eerder uitgevoerd onderzoek werd duidelijk dat huisartsen het erover eens zijn een rol te kunnen spelen in het signaleren, bespreken en verwijzen van kinderen met overgewicht en obesitas. Echter, ervaren huisartsen nog diverse barrières en hebben ze behoefte aan ondersteunende middelen. 

Onderzoeksvraag 

Welke onderdelen moeten deel uit maken van een ondersteunende tool voor huisartsen om overgewicht en obesitas bij kinderen te signaleren, te bespreken en te verwijzen? 

Methode 

Op basis van literatuuronderzoek, de NHG-richtlijn Obesitas en inzichten uit eerder uitgevoerde focusgroep interviews met huisartsen en ouders van kinderen met en zonder overgewicht is een concept van een ondersteunende tool ontwikkeld. Middels de Delphi-procedure werden stellingen over de inhoud van de tool voorgelegd aan huisartsen. In twee ronden gaven zij op een schaal van 5-categorieën aan het eens of oneens te zijn met de stelling. Consensus was vastgesteld als ≥70% van de huisartsen het eens was met de stelling. De inhoud van de tool werd iteratief verfijnd en aangepast totdat consensus werd bereikt. De huisartsen hadden de mogelijkheid om nieuwe stellingen in te brengen. 

Resultaat 

In de eerste ronde voltooiden 31 van de 33 huisartsen de vragenlijst (responspercentage: 93,9%), gevolgd door 29 van de 31 huisartsen in ronde twee (responspercentage: 93,5%). Huisartsen waren het erover eens dat een ondersteunende tool voor kinderen met overgewicht en obesitas in de huisartspraktijk zou moeten beschikken over: BMI-calculator gespecialiseerd voor kinderen; voorbeelden om gesprekken over gewicht te initiëren en te voeren met ouders en kinderen; een zorgkaart met beschikbare verwijsmogelijkheden; informatiematerialen en achtergrondinformatie over de gezondheidsrisico’s van overgewicht en obesitas bij kinderen. 

Conclusie 

De inhoud van een ondersteunende tool voor het signaleren, bespreken en verwijzen van kinderen met overgewicht en obesitas in de huisartspraktijk, werd succesvol bepaald via een consensus gedreven proces met huisartsen. Verdere validatie en beoordeling zijn vereist via een haalbaarheidsstudie. 

KM Andralojc, M Spoelder-Merkens, M Dohmen, L Groenendael, HJ Schers  

Inleiding 

Aanhoudende klachten na een COVID-19 besmetting zijn divers waardoor het vinden van de juiste zorg/begeleiding moeizaam verloopt. Sinds juni 2022 is in de regio Nijmegen het zorgpad ‘post-COVID’ voor de paramedisch begeleiding/behandeling operationeel. Patiënten worden via de huisarts doorverwezen naar dit zorgpad, waarna een casemanager de begeleiding van de patiënt overneemt. Deze casemanager speelt een centrale rol in het zorgtraject van 6 maanden: hij/zij analyseert de algehele problematiek middels herhalende online vragenlijsten, verwijst naar de juiste zorgverleners, coördineert de zorg en organiseert interdisciplinair overleg. 

Onderzoeksvraag 

Een wetenschappelijke evaluatie van deze nieuwe aanpak ontbreekt. Om te kunnen komen tot een toekomstbestendig, efficiënt en schaalbaar paramedisch zorgpad, is het noodzakelijk om te evalueren hoe patiënten, casemanagers en paramedici het zorgpad hebben ervaren. Het doel van deze studie is daarom om de patiënttevredenheid en de ervaringen van zorgverleners in kaart te brengen en om de symptomatologie van de patiënten te analyseren. 

Methode 

Kwalitatief onderzoek: semi-gestructureerde interviews van 20 patiënten, 3 casemanagers en 15 paramedici. De interviews zijn gecodeerd, patronen geïdentificeerd en geanalyseerd zodat we meer inzicht krijgen in het functioneren van het zorgpad. Kwantitatief: de integrale gezondheidstoestand van patiënten (ervaren klachten, beperkingen, kwaliteit van leven) werd gemeten op drie meetmomenten (intake, 3 en 6 maanden). Middels linear mixed methods zijn deze herhaalde metingen over de tijd geanalyseerd om inzicht te krijgen in mogelijke verbeteringen. 

Resultaten/conclusie 

Patiënten waren zeer tevreden over het zorgpad (met gemiddelde tevredenheidsscore van 8,04). De meerderheid van de patiënten ervaarde verbeteringen in hun klinische uitkomstmaten. De analyse van het nog lopende kwalitatieve onderzoek laten duidelijk zien dat patiënten de rol van de casemanager cruciaal vinden in hun herstel en acceptatie proces. 

R Bouma , O.P. Geerse , C Zuylen , A.K.L. Reyners , N Raijmakers , K.M. Asselt  , C.W. Choi , D Brandenbarg , M.E. Stegmann

Inleiding 

Ieder jaar krijgen ongeveer 38.000 mensen in Nederland de diagnose uitgezaaide kanker. Ongeveer de helft van deze patiënten overlijdt binnen 6 maanden, maar een deel leeft een jaar of langer na deze diagnose. Het traditionele kankertraject van diagnose tot genezing of overlijden is steeds minder vaak van toepassing. Een groeiende groep patiënten leeft langdurig met ongeneeslijke kanker. 

Patiënten met langdurig niet te genezen kanker vormen een heterogene groep met verschillen in type kanker, leeftijden, bijkomende ziektes en behandelingen. Het is niet bekend welke criteria worden gehanteerd om deze groep(en) patiënten te definiëren en/of te categoriseren. Zelfs een eenduidige term of definitie ontbreekt. In Nederland wordt in sommige boeken gesproken van ‘Tussenlanders’ of ‘Doorlevers’ terwijl termen als ‘survivors with metastases’, ‘metavivors’ en ‘chronische of stabiele kanker’ in de literatuur worden gebruikt. 

Doel 

Het doel van dit onderzoek is om, met patiënten en iedereen die betrokken is bij de zorg voor patiënten met langdurig niet te genezen kanker, gezamenlijk tot consensus te komen over een breed gedragen benaming en definitie van deze groep patiënten. Ook zullen we onderzoeken of binnen deze patiëntengroep subgroepen te identificeren zijn. 

Methode 

Een kwalitatief onderzoek op basis van focusgroepen voor patiënten en mantelzorgers, zorgverleners en overige stakeholders (zoals KWF). Deelnemers moeten minstens 18 jaar oud zijn, patiënten moeten minstens zes maanden geleden de diagnose ongeneeslijke kanker hebben gekregen en zorgverleners moeten betrokken zijn bij zorg voor patiënten met ongeneeslijke kanker. De focusgroepen zullen plaatsvinden tussen maart en juni 2024. De audio-opnames zullen worden getranscribeerd en in een thematische analyse worden gecodeerd. 

Is de studie afgerond? 

Op dit moment zijn er nog geen resultaten beschikbaar, maar deze kunnen wel gepresenteerd worden tijdens de NHG-Wetenschapsdag op 6 september. 

Conclusie 

Recente studies concluderen dat dit een prematuur onderzoeksveld is. Een belangrijke eerste stap is om consensus te bereiken over de terminologie/definitie van patiënten met langdurig, ongeneeslijke kanker. 

SJB Boers , Amarant huisartsen Kampen  

Inleiding 

Ondanks voldoende kennis over en aanbod voor leefstijlverbetering laten statistieken zien dat het naleven van een ‘gezonde leefstijl’ voor veel mensen ingewikkeld is. 

Er is een kloof tussen ‘weten’ en ‘doen’: tussen het onderschrijven en in de praktijk brengen van een ‘gezonde leefstijl’. 

Huisartsen hebben een belangrijke rol in leefstijladvisering, het verwijzen naar leefstijlinterventies en de samenwerking met wijkprofessionals. 

De kloof willen wij beter begrijpen om leefstijladvisering in de huisartspraktijk te versterken in dit vierjarige project, gestart 1-12-2023 en gefinancierd door ZonMw. 

Onderzoeksvraag 

Hoe passen leefstijl(adviezen) in het leven van mensen en in het werk van huisartsen in Kampen? 

Methode 

In het eerste jaar onderzoeken we via etnografisch onderzoek de (zorg)praktijk. 

We observeren spreekuren van huisartsen en POH (n=20) om te leren van de huidige zorgpraktijk, interviewen inwoners (n=50) voor inzichten in hun leefstijl en ervaringen met leefstijladvisering, en spreken met wijkprofessionals. De resultaten coderen en categoriseren we. 

Resultaat/conclusie 

Wij zijn net begonnen met het veldwerk. We kunnen op de NHG-wetenschapsdag de resultaten en de conclusies hiervan laten zien. 

Studie afgerond? 

Nee 

Studie uitgevoerd obv huisartsendata en/of huisartsenpopulatie? 

Ja 

Het verschil voor de toekomst 

Een toenemend aantal mensen leeft met een (chronische) ziekte. Leefstijlbevordering speelt vaak een belangrijke rol. Effectieve leefstijladvisering bij de huisarts is daarom van groot belang. 

Het project levert, o.a. vanwege het etnografische karakter, unieke inzichten op over hoe leefstijl(advisering) in de praktijk gedaan wordt. Met deze onderzoeksresulaten ontwikkelen en implementeren we in het derde en vierde projectjaar een aanpak voor het versterken van leefstijladvisering in de 1e lijn. 

Dit geeft huisartspraktijken toepasbare kennis en handvatten voor individuele preventie en verbetert samenwerking met wijkprofessionals, wat toekomstbestendige huisartsenzorg nodig heeft. 

L Powaga , E De groot , E Hartman , T Platteel , R Venekamp , C Hertogh , N Bleijenberg , D Zwart , A Van de Pol

Inleiding 

Tussen 2019 en 2022 voerden onze onderzoeksgroepen een internationale trial uit waarin de aanbeveling uit de NHG-Standaard Urineweginfecties – bij kwetsbare ouderen met aspecifieke klachten urineonderzoek achterwege laten – actief werd geïmplementeerd. De implementatie vond plaats middels een antibiotica-stewardship-interventie (ASI) die bestond uit een beslisboom (uit de Verenso richtlijn ‘Urineweginfecties bij kwetsbare ouderen’), scholingsbijeenkomsten en een toolbox. De trial was een participatief actieonderzoek waarbij in de interventieclusters alle zorgverleners rondom kwetsbare ouderen in een huisartsenpraktijk werden betrokken: huisartsen, doktersassistenten en verpleegkundigen en verzorgenden van ouderenzorgorganisaties. Het resultaat in de interventieclusters was een halvering van het antibioticagebruik voor urineweginfecties bij kwetsbare ouderen. Om een implementatiestrategie te ontwikkelen voor landelijke uitrol, is het nodig om de interventie aan te passen zodat deze opschaalbaar is. Hiervoor is kennis nodig over hóe praktijken binnen interventieclusters in de trial hun werkwijze hebben veranderd om te komen tot minder antibioticavoorschriften. Dit exploreren we met een kwalitatieve interviewstudie waarin we kijken naar bevorderende en belemmerende factoren op het niveau van praktijken. 

Methode 

We voerden een kwalitatieve interviewstudie uit met behulp van semigestructureerde één op één interviews met zorgverleners binnen de 6 Nederlandse interventieclusters uit de eerdere internationale trial. Om de verschillende perspectieven binnen elke cluster in kaart te brengen, interviewden we zowel huisartsen (n=4), doktersassistenten (n=1), praktijkondersteuners huisartsenzorg (n=3) en verpleegkundigen en verzorgenden van betrokken ouderenzorgorganisaties (n=6). 

Resultaten en discussie 

De eerste open kwalitatieve analyse van de 14 interviews heeft plaatsgevonden. Nadere analyse op clusterniveau zal in de aankomende periode worden uitgevoerd en naar verwachting zullen wij in de zomer voorlopige resultaten hebben en deze dan ook presenteren. De opgedane kennis over de bevorderende en belemmerende factoren zullen wij gebruiken om een landelijke implementatiestrategie te ontwikkelen. 

B Oosterveld, J.M.C. Broese , E.M. Dubbeldeman , E.A. Brakema , N.H. Chavannes , H.C. Ossebaard , P De Heer , P Ten Have , G Van Kemenade , I Wichers, P.Th.W. Van Hal , R.M.J.J. Van der Kleij  

Achtergrond 

Klimaatverandering heeft aanzienlijke gevolgen voor de gezondheid, specifiek bij mensen met astma en COPD. Ironisch genoeg draagt het gebruik van inhalatiemedicatie, specifiek de dosisaerosolen, bij aan klimaatverandering. Ongeveer 70% van de dosisaerosol gebruikers in Nederland zou veilig een klimaatvriendelijkere poederinhalator of soft-mist inhalator kunnen gebruiken. Wij onderzochten hoe patiënten, zorgverleners en zorgverzekeraars aankijken tegen de klimaatimpact van inhalatoren, hun houding tegenover klimaatvriendelijker voorschrijven en welke factoren deze houding beïnvloeden. 

Methode 

Een gemixte methoden onderzoek werd uitgevoerd tussen september 2022 en april 2023, bestaande uit achtereenvolgens kwalitatief (10 focusgroepen met eerste- en tweedelijns patiënten en zorgverleners en 2 interviews met zorgverzekeraars) en kwantitatief onderzoek (landelijke vragenlijst onder patiënten en zorgverleners). 

Resultaten 

Kennis en bewustzijn over klimaatimpact van inhalatoren liep sterk uiteen en was bij patiënten en zorgverzekeraars lager dan bij zorgverleners. Klimaatimpact werd nog weinig meegewogen bij de inhalatorkeuze en was ondergeschikt aan effectiviteit, gebruiksgemak en bijwerkingen. Patiënten en zorgverleners waren (overwegend) bereid om klimaatvriendelijker voor te schrijven en te gebruiken. Voor zorgverleners waren kennisniveau (OR=9.17), patiëntkenmerken (↑ verwacht begrip klimaatimpact, OR=5.18) positief gerelateerd aan bereidheid. Bij patiënten was dit ↑verantwoordelijkheidsgevoel (OR=7.43) en ↑bewustzijnsniveau (OR=2.17). Patiëntkenmerken zoals leeftijd ≥65 jaar (OR=0.22) en gebruik van ≥2 prednisonkuren afgelopen jaar (OR=0.43) bleken negatief gerelateerd. Zorgverzekeraars nemen klimaatimpact (nog) niet mee in hun preferentiebeleid. Zij zien wel een rol voor zichzelf in duurzaam beleid, maar zijn ook terughoudend gezien de kans op negatieve reacties op hun inmenging. 

Conclusie 

Er is overwegend bereidheid voor het klimaatvriendelijker voorschrijven en gebruiken van inhalatoren. Echter is er wel behoefte aan betrouwbare, evidence-based informatie voor zorgverleners en patiënten omtrent een klimaatvriendelijker voorschrijfbeleid. Daarnaast is het bij klimaatvriendelijker voorschrijven van belang om keuzevrijheid voor patiënten en zorgverleners te waarborgen en te zorgen dat de aanpak gedragen en gesteund wordt binnen de gehele longzorgketen. 

Database onderzoek 1

JM Bes, RA Verheij, BJ Knottnerus, K Hek , Nivel  

Inleiding 

Patiënten met tinnitus (oorsuizen) maken vaker gebruik van de gezondheidszorg dan patiënten zonder tinnitus, wat de toegankelijkheid en kwaliteit van zorg onder druk kan zetten. Niet bekend is of dit door tinnitus komt of dat zij hier al vaker gebruik van maakten vóórdat zij tinnitus ontwikkelden. Ons doel was om het gezondheidszorggebruik van patiënten met en zonder bekende tinnitus voor en na een eerste huisartscontact voor tinnitus te vergelijken. 

Onderzoeksvraag 

In hoeverre verschilt het zorggebruik van patiënten voor en na het eerste tinnitus contact bij de huisarts, vergeleken met vergelijkbare patiënten zonder tinnitus? 

Methode 

We hebben gebruik gemaakt van elektronische patiëntendossiers van huisartspraktijken die deelnamen aan de Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn tussen 2015 en 2021. Patiënten met tinnitus (cases) zijn gematcht aan vergelijkbare controlepatiënten (op geslacht, leeftijd, en huisartsenpraktijk) zonder tinnitus (1:2). Regressieanalyses zijn uitgevoerd om het aantal contacten, percentage personen met medicatievoorschriften of verwijzingen naar de tweede lijn tussen cases en controles een jaar vóór en na een eerste contact voor tinnitus te vergelijken. Een p-waarde van <0.05 is aangehouden als significant. 

Resultaten 

Na een eerste huisartscontact voor tinnitus nam het gebruik van gezondheidszorg meer toe dan bij patiënten zonder bekende tinnitus, met de grootste zichtbare verschil in het percentage verwezen patiënten (OR 1,99, 95%CI 1,83-2,16). In het jaar vóór tinnitus namen deze patiënten al vaker contact op met hun huisarts (IRR 1,16, 95%CI 1,12-1,19) en werden ze vaker verwezen (OR 1,09, 95%CI 1,01-1,18) dan vergelijkbare patiënten zonder bekende tinnitus. 

Conclusie 

Ondanks een toename in zorggebruik na het eerste huisartscontact voor tinnitus, voornamelijk voor verwijzingen naar de tweedelijnszorg, maakten patiënten vóór de ontwikkeling van tinnitus al vaker gebruik van gezondheidszorg dan vergelijkbare patiënten zonder tinnitus. Inzicht in de verklarende factoren voor dit verschil kan leiden tot gerichtere preventie in de toekomst. 

Studie afgerond? 

Ja, maar nog niet gepubliceerd 

L Ramerman, K Hek, Nivel 

Introductie 

Het aantal gebruikers van de huisartsenspoedposten in de avond, nacht en het weekend neemt steeds verder toe, met als gevolg een toenemende druk op triagisten en huisartsen. Daarnaast zoekt een steeds grotere verscheidenheid aan patiënten contact met de huisartsenspoedpost, omdat zij nergens anders terecht kunnen. Als gevolg ontstaat een groep patiënten die erg vaak contact hebben: de frequente gebruikers. 

Onderzoeksvraag 

Wie zijn de frequente gebruikers van de huisartsenspoedpost? En welke zorg gebruiken zij? 

Methode  

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van gepseudonimiseerde gegevens uit de elektronische patiëntendossiers van 2/3e van de huisartsenspoedposten (verzorgingsgebied van 12,3 miljoen), uit Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn, over 2022. Na consultatie van huisartsenspoedposten werd een frequente gebruiker gedefinieerd als: >20 keer per jaar contact met de huisartsenspoedpost. Er is in kaart gebracht wie deze patiënten zijn en welke zorg zij gebruikten (type contact, urgentie en geneesmiddelen). 

Resultaten 

Zes op de 10.000 patiënten van de huisartsenspoedpost was frequente gebruiker, goed voor 2,1% van de contacten. Een kwart van de contacten van frequente gebruikers was voor psychische problemen, voornamelijk angstklachten. Voor niet-frequente gebruikers was dit 3%. De helft van de frequente gebruikers had een laag urgente hulpvraag, waarvoor ze door de triagist werden geholpen (76%). 

Conclusie 

Frequente gebruikers betreffen een klein deel van de patiëntenpopulatie van de huisartsenspoedpost. Desondanks hebben zij een aanzienlijk aandeel in het aantal contacten, vooral die met de triagist. Het verschilt per huisartsenspoedpost welke oplossingen zij inzetten om frequente gebruikers van de juiste zorg te voorzien, zoals een nauwe samenwerking met de GGZ of een POH-GGZ als achterwacht. 

Studie is afgerond? 

Ja 

Uitgevoerd met huisartsendata? 

Ja, met huisartsenspoedpostdata 

Verschil voor de toekomst? 

Verder onderzoek kan inzicht geven in het effect van interventies om frequente gebruikers van de juiste zorg te voorzien en op het verlagen van de druk op de huisartsenspoedzorg. 

L Ramerman, C Rijpkema, R Verheij, Nivel  

Introductie 

Het aantal gebruikers van de huisartsenspoedposten neemt al jaren toe. De druk op triagisten en huisartsen om goede zorg te leveren is daardoor hoog. Dit komt onder andere door een toename van patiënten met laag urgente hulpvragen. Om de druk in de nacht te verlagen is Spoed=Spoed ingevoerd. Dit betekent dat in de nacht (23.00 uur tot 8.00 uur) alleen patiënten met urgente hulpvragen (U2 en hoger, op een schaal van 0-5) worden gezien. Het is echter nog onbekend of deze maatregel effectief is in het verlagen van het aantal contacten in de nacht en wat het effect is op de urgentietoekenning en zorgverlening door huisartsen en triagisten. 

Onderzoeksvraag 

Is Spoed=Spoed effectief in het verlagen van het aantal contacten in de nacht en wat is het effect op de urgentietoekenning en zorgverlening door huisartsen en triagisten? 

Methode  

Voor dit onderzoek, in opdracht van de Nederlandse Triage Standaard, is gebruik gemaakt van gepseudonimiseerde gegevens uit elektronische patiëntendossiers van 2/3 van de huisartsenspoedposten (verzorgingsgebied van 12,3 miljoen), uit Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn, over 2020-2023. 

Resultaten 

Per huisartsenspoedpost wordt het aantal contacten tijdens de nacht per 1.000 inwoners bepaald in het jaar voor en het jaar na de invoer van Spoed=Spoed. Aanvullend wordt onderzocht wat de verdeling van urgente en niet-urgente hulpvragen was en tot welke type contact dit heeft geleid (triage consult, consult met de huisarts of visite). 

Conclusie 

Met deze analyses willen we inzichtelijk maken of Spoed=Spoed het aantal nachtelijke contacten met de huisartsenspoedpost daadwerkelijk heeft verlaagd, of dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden in de urgentietoekenning, het type zorg en de zorgverlener. 

Studie afgerond? 

Nee, loopt tot juli-2024 

Uitgevoerd met huisartsendata? 

Ja, met huisartsenspoedpostdata 

Verschil voor de toekomst? 

De resultaten van het onderzoek zullen laten zien of Spoed=Spoed daadwerkelijk tot een verlaging van de druk in de nacht heeft geleid. 

L. Jansen, R.M.M.W.E Timans, R.S. Batenburg, L.H.D. Van Tuyl, Nivel  

Inleiding  

Commerciële partijen treden toe tot de huisartsenzorg. Deze zien winstgevende mogelijkheden in schaalvergroting middels ketenvorming. Een keten van praktijken ontstaat wanneer bedrijfsmatige processen geïntegreerd worden binnen één organisatorische eenheid, de ketenorganisatie. Er zijn verschillende ketenvarianten mogelijk en niet allen hebben een commercieel doel. Een methodiek om de ketenvarianten data gedreven in kaart te brengen is van belang om de impact op zorgkwaliteit en -toegankelijkheid te kunnen monitoren. 

Onderzoeksvraag 

Hoe kunnen we op empirische wijze verschillende ketenvarianten in de huisartsenzorg onderscheiden? 

Methode 

We gebruikten de huisartsendata in de Nivel Beroepenregistraties in de Gezondheidszorg, waarin voor alle huisartsenpraktijken in Nederland de praktijknaam, postcode, algemene gegevensbeheer (agb)-codes en het aantal huisartsen per praktijk staan. De Kamer van Koophandel (KvK)-nummers zijn hieraan toegevoegd waarna koppeling met data uit het Handelsregister van de KvK volgde. Zo konden de rechtsvorm, vestigingslocatie, eigendomsrelaties en identificatienummers van directieleden van alle huisartsenpraktijken worden bepaald. De organisatiestructuur van alle Nederlandse huisartsenpraktijken is data gedreven in kaart gebracht waarna de ketenpraktijken konden worden geïdentificeerd. 

Resultaten 

In dit onderzoek zijn vier verschillende ketenvarianten onderscheiden op basis van eigendomsrelatie, vestigingslocatie en bestuurlijke samenwerking (Figuur 1). Op basis van eigendomsrelatie zijn twee ‘top-down’ ketenvarianten gevonden, waarbij deze varianten zich onderscheiden door wel/geen gedeeld KvK-nummer met een ketenorganisatie. Op basis van vestigingslocatie en bestuurlijke samenwerking zijn twee ‘bottom-up’ ketenvarianten gevonden. Bij variant 1 is een ketenorganisatie onderdeel van de huisartsenpraktijkdirectie, bij variant 2 hebben de huisartsenpraktijk en de ketenorganisatie hetzelfde vestigingsadres. Ook combinaties van deze vier varianten komen voor. Van alle Nederlandse huisartsenpraktijken is 17,4% onderdeel van één van deze ketenvarianten. 

Conclusie 

Er is een systematische methodiek ontwikkeld om ketenvorming empirisch in kaart te brengen door de koppeling tussen de Nivel Beroepenregistraties en het Handelsregister. Dit is een basis om organisatorische ontwikkelingen in de (huisartsen)zorg te monitoren. 

Afgerond? 

Ja 

Uitgevoerd op basis van huisartsendata? 

Ja 

L. Kleijn, L. Struik, J.B.M. Rijkels-Otter, A. Chiarotto, J. Driest, B.W. Koes 

Inleiding 

Langdurige behandeling met opioïden bij patiënten met niet-kanker pijn is vaak ineffectief en mogelijk schadelijk. De NHG-richtlijn adviseert huisartsen af te zien van langdurig gebruik bij patiënten met niet-kanker pijn. Een beter inzicht in karakteristieken van patiënten die langdurig opioïden gebruiken helpt huisartsen deze richtlijn te implementeren. 

Onderzoeksvraag 

We onderzochten de prevalentie en karakteristieken van patiënten die langdurig opioïden voorgeschreven kregen in 2013-2022 voor niet-kanker pijn. We onderzochten welke ICPC-codes gekoppeld waren met langdurig gebruik en welke opioïden met welke dosering in de periode 2013-2022 voorgeschreven werden. 

Methode 

Er werd een populatie gebaseerd cohortonderzoek uitgevoerd met hulp van de Rijnmond gezond database. Patiënten werden geïncludeerd als zij 3 maanden of langer dagelijks opioïden gebruikten. De prevalentie van langdurig opioïden gebruik werd berekend voor de periode 2013–2022. 

Resultaat 

Het langdurig gebruik is stabiel van 2013-2022 met een prevalentie van 1.0% per 100 patiëntjaren. Bij ruim 65% was de geregistreerde indicatie musculoskeletale klachten. Patiënten in het cohort waren vaker vrouw (67%), gemiddeld 63 jaar en gebruikten gemiddeld 40 mg morfine equivalente dagelijkse dosis. Patiënten gebruikten naast opioïden antidepressiva (31%) en anxiolytica (21%). De meest gevonden co-morbiditeiten betreffen slaapstoornis (26%), diabetes mellitus (21%) en depressieve stoornis (20%). Over 2013-2022 werd een stijging gezien in gebruik van sterke opioïden. het aantal recepten binnen een episode van chronisch gebruik steeg van 2.6 recepten per episode in 2013 naar 6.7 in 2022. 

Conclusie 

Het gebruik van chronische opioïden is stabiel van 2013 tot 2022. Het aantal sterkwerkende recepten in diezelfde periode is echter verdubbeld. De patiëntengroep wordt gekarakteriseerd door multi-morbiditeit. Gezien de ineffectiviteit van opioïden bij niet-kanker pijn, blijft het zaak terughoudend te zijn met langdurige opioïden voorschriften. 

Studie afgerond? 

Nee, wordt in juni afgerond 

Uitgevoerd op basis van huisartsendata? 

Ja 

H.B.M. Folkers, Kalkhaven Gorinchem  

Inleiding 

Hypertensie komt voor bij 20-25% van de volwassenen, de prevalentie stijgt met de leeftijd. 

Op de kinderleeftijd heeft de hypertensie meestal een oorzaak (secundaire hypertensie). Echter essentiële hypertensie (zonder oorzaak) kan al vroeg in het leven, op de tienerleeftijd, ontstaan. Essentiële hypertensie blijft aanwezig in het volwassen leven. In het volwassen leven krijgt hypertensie door leefstijlfactoren (gewicht, zout, alcohol) een belangrijk aandeel. 

Chronische hypertensie leidt na jaren tot onomkeerbare hart-, vaat- en nierschade. 

De NHG-Standaard CVRM vraagt huisartsen het tienjaarsmortaliteitsrisico op hart- en vaatziekten in te schatten met de risicotabel. Jongvolwassenen (< 45 jaar) vallen bij de risicoschatting vrijwel uitsluitend in het groene gebied; < 5 % tienjaarsrisico. Dat kan ertoe leiden dat een hoge bloeddruk bij hen onbehandeld blijft. De tienjaars prognose is voor een jongvolwassene kort. Er is voor hen behoefte aan een lange termijn voorspelling, men wil weten of de prognose op 60-jarige leeftijd en ouder nog steeds gunstig is. 

Vraagstelling 

Welk percentage jongvolwassenen met hypertensie worden medicamenteus behandeld en welk percentage is nog bij de huisarts of POH onder controle. 

Methoden 

Uitdraai van alle patiënten met de ICPC-codes K85, K86 en K87, resp.

1. hoge bloeddruk, 

2.hypertensie zonder orgaanbeschadiging en

3. hypertensie met orgaanbeschadiging. 

Uit de opbrengst worden de jongvolwassenen geselecteerd, van hen wordt nagegaan en hoe ze behandeld worden en waar zij zich in het behandeltraject bevinden. 

Resultaten 

Uit 4946 patiënten (2 huisartspraktijken) vallen 698 patiënten onder de drie ICPC-codes. 

Het aandeel jongvolwassenen (15-45 j) is laag, de bovengrens jongvolwassen is opgetrokken naar < 50 jaar, dan is de opbrengst 40 patiënten (5,7%). 

Dossieronderzoek moet nog plaatsvinden. 

R.M Watjer, J.A.H. Eekhof, M.E.  Numans, K.M.L. Heckmans, K.D. Quint 

Leids Universitair Medisch Centrum  

Inleiding 

Vroege herkenning van diabetische voetulcera door de huisarts is belangrijk: het zijn gevreesde complicaties van diabetes mellitus (DM), uiteindelijk mogelijk leidend tot amputatie. Verschillende factoren dragen bij aan ontwikkeling van voetulcera en gerelateerde complicaties. Onychomycose, dat vaker voorkomt bij diabetici, zou een risicofactor kunnen zijn voor ulcera en infecties. Echter, de associatie tussen onychomycose en deze complicaties is niet goed bestudeerd in de eerstelijn. 

Onderzoeksvraag en methoden 

Om de associatie van onychomycose met ulcera en gerelateerde complicaties te onderzoeken, werd een longitudinale cohortstudie uitgevoerd met behulp van routinematige zorggegevens van het Extramurale LUMC Academisch Netwerk (ELAN). Hiervoor werd gebruik gemaakt van overlevingsanalyses met cox-proportionele modellen en tijdsafhankelijke covariaten. 

Resultaten 

48.212 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 58 jaar, voornamelijk type 2 (88%), werden geanalyseerd over een mediane follow-up van 10,3 jaar. 5,7% van de patiënten ontwikkelde een voetulcus. Onychomycose verhoogde significant het risico op het ontwikkelen van een ulcus (HR 1,37, 95% CI 1,13 – 1,66), niet beïnvloed door antimycotische behandeling, noch na correctie voor covariaten (HR 1,23, 95% CI 1,01-1,49). Hetzelfde werd gevonden voor chirurgische ingrepen (HR 1,54, 95% CI 1,35-1,75) en huidinfecties (HR 1,48, CI 95% 1,28-1,72), niet beïnvloed door behandeling en significant na correctie voor covariaten (HR 1,32, 95% CI 1,16-1,51 en HR 1,27, 95% CI 1,10-1,48, respectievelijk). 

Conclusies 

Onychomycose is een onafhankelijke risicofactor voor een diabetisch voetulcus, chirurgische ingrepen en infecties bij DM patiënten in de eerstelijn. Deze resultaten onderstrepen het belang van voldoende aandacht voor onychomycose in de eerstelijnszorg als ‘marker’ en ‘trigger’ voor een vroegtijdige identificatie van een verhoogd risico op een diabetisch voetulcus tijdens routinematige zorg.  

Studie afgerond? 

Ja 

Op basis van huisartsendata? 

Ja 

Verschil voor toekomst? 

Door alert te zijn op schimmelnagels bij DM kan de huisarts samen met de patiënt het verschil maken bij vroegherkenning van diabetische complicaties. 

CAT’s

Annelien Schoenmakers, Radboudumc 

Vraagstelling 

Op mijn spreekuur zag ik drie patiënten met actieve acne vulgaris die goede ervaringen hadden met fysische behandeling door een huidtherapeut, terwijl volgens de NHG-Standaard Acne een behandeling bij een huidtherapeut niet bewezen effectief is. Daarom vroeg ik mij af of fysische behandeling door een huidtherapeut bij patiënten met actieve milde tot matig-ernstige acne net zo effectief is als medicamenteuze behandeling.  

Methoden 

Ik zocht op 1 mei 2023 in Pubmed met de zoektermen ‘acne vulgaris AND topical treatment OR oral treatment AND physical treatment’. Na screening van de artikelen bleek een systematische review en netwerk meta-analyse het meest relevant. 

Resultaten 

De review vergelijkt verschillende behandelingen met placebo. Om de effectiviteit te vergelijken zijn 90 RCT’s van mild-tot-matige acne en 56 RCT’s van matig-tot-ernstige acne geanalyseerd. Er wordt geconcludeerd dat chemische peeling en lichttherapie bij mild-tot-matige acne en fotodynamische therapie bij matig-tot-ernstige acne behoren tot de meest effectieve behandelingen. 

Kwaliteitsbespreking 

Hoewel de review strikte en duidelijke criteria gebruikt en grondig uitgevoerd is, zijn er belangrijke kwalitatieve beperkingen te noemen. De gebruikte RCT’s zijn van beperkte kwaliteit en er is een ongeïdentificeerde inconsistentie, waarvan de invloed op de conclusies niet geheel duidelijk is. 

Conclusie 

Er zijn aanwijzingen dat fysische behandelingen effectief kunnen zijn bij actieve acne vulgaris. 

Betekenis 

Bij patiënten waarvoor topicale behandeling en langdurig orale antibiotica geen optie zijn, kan fysische behandeling door een huidtherapeut een effectieve uitkomst zijn. 

Fleur van de Loo 

Radboudumc 

Vraagstelling 

Een patiënt met veel pijn door een ribfractuur waarbij fors pijnstilling wordt ingezet. Is naast pijnstilling kinesiotaping een effectieve manier voor pijnverlichting? 

Zoekstrategie 

Een search werd verricht op 11-6-2023 in PubMed met zoektermen als ‘rib fracture(s)’ AND ‘kinesiotaping’. Van de 82 resultaten waren er 2 RCT’s het meest relevant.  

Resultaten 

De RCT’s beantwoorden de vraag: ‘Wat is het effect van kinesiotaping op de pijn bij (rib)fracturen?’. Beide RCT’s concluderen dat het gebruik van kinesiotaping in combinatie met orale pijnstilling superieur is boven de behandeling van orale pijnstilling alleen en zorgen voor significante pijnreductie. Bijwerkingen werden niet gezien.  

Bespreking 

Beide RCT’s zijn beoordeeld met de RCT-checklist [8]. De validiteit is beperkt doordat Bakker et al. hoge exclusie door missing data laat zien en Akca et al. had de patiënten niet gerandomiseerd. Ze laten beiden significante uitkomsten zien voor pijnvermindering. 

Beide RCT’s hebben een beperkte follow-up van 4 dagen. Daarnaast zijn de patiëntengroepen beperkt in grootte en Bakker et al. heeft geen onderscheid gemaakt in verschillende fracturen van schouder en thorax. De bewijskracht van beide studies is matig.  

Conclusie 

Eerste studies laten een positief effect zien van kinesiotaping op pijnreductie bij ongecompliceerde ribfracturen. Het is een makkelijk toepasbare behandeling en geeft geen bijwerkingen. Hoewel de kwaliteit van de studies matig is, lijkt er wel enig bewijs te zijn voor de effectiviteit van kinesiotaping op pijnreductie. Het is daarom te overwegen kinesiotaping naast pijnstilling in te zetten bij een patiënt met hevige pijnklachten bij ongecompliceerde ribfracturen. 

Frank Dorgelo 

UMCG 

Klinisch probleem 

Volwassenen met astma kunnen, ondanks NHG-standaard behandeling, symptomen ervaren die hun dagelijks leven beïnvloeden, zoals kortademigheid en verminderd uithoudingsvermogen. Er is onzekerheid over de effectiviteit van ademhalingsoefeningen als aanvulling op de NHG-standaardbehandeling. 

PICO-vraag 

Wat is het effect van ademhalingsoefeningen op de kwaliteit van leven bij volwassenen met astma in vergelijking met de standaardbehandeling? 

Literatuursamenvatting 

Een systematische review, ‘Breathing exercises for adults with asthma [Thayla A Santino et al 2020], welke is gebasseerd op 22 RCT’s met totaal 2880 inclusies en een randomised controlled trial, Andreasson KH et al 20223, met 193 inclusies, tonen beide aan dat ademhalingsoefeningen een positief effect hebben op de kwaliteit van leven bij astmapatiënten. Er zijn echter beperkingen in de kwaliteit van het bewijs, voornamelijk vanwege risico op bias en statistische heterogeniteit. 

Belangrijkste resultaat 

Ademhalingsoefeningen lijken gunstig voor de kwaliteit van leven bij astmapatiënten, vooral op korte termijn. Verdere hoogwaardige studies zijn nodig om deze bevindingen te bevestigen. 

Conclusie 

Ondanks beperkingen in het huidige bewijs, suggereert de beschikbare literatuur dat ademhalingsoefeningen een waardevolle aanvulling kunnen zijn op de standaardbehandeling van astma. Dit vereist een zorgvuldige overweging en individuele benadering vanwege de variabiliteit in ademhalingsoefeningen. 

Het overwegen van ademhalingsoefeningen als aanvullende interventie bij de NHG-behandeling van astma lijkt gerechtvaardigd op basis van beschikbaar bewijs. 

Workshop

Sara Maria Sprinkhuizen, PhD, data analyst & visualisator bij The Data Vision Lab

Judith Mulder, bladmanager H&W

Heldere communicatie van onderzoeksgegevens is essentieel in de wetenschap. Naast de aandacht voor een toegankelijk geschreven artikel, is de visuele communicatie minstens zo belangrijk. Ook bij H&W hechten we veel waarde aan het vertalen van de boodschap naar de praktijk: hoe zorgen we ervoor dat we de kernboodschappen van een artikel – in tekst en in beeld – zo duidelijk mogelijk aan de lezer presenteren?

In deze workshop leer je:

  • Wat de ‘visuele superpowers’ van het menselijk brein zijn, en hoe je deze inzet bij het ontwerpen van visualisaties.
  • Wat de valkuilen achter ineffectieve datavisualisaties zijn, en hoe je deze valkuilen voorkomt.
  • Hoe je visualisaties ontwerpt zodat ze een boodschap helder overbrengen of beslissingen kunnen ondersteunen.
  • Wat het verschil is tussen ‘exploratory’ en ‘explanatory’ datavisualisaties, en welke rollen ze spelen in de wetenschap.
  • Hoe bij H&W data tot leven komen, door een vertaalslag te maken van tabellen en grafieken naar heldere visualisaties met een duidelijke, leesbare (praktijk)boodschap.

De workshop is ‘tool-onafhankelijk’: er zal dus niet één specifieke visualisatietool worden behandeld. Ervaring met een datavisualisatietool is dan ook niet nodig voor deelname.